Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-09-2025
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2025:164
Zaaknummer
25-232/A/A
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij is ongegrond. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad geen onduidelijkheid laten bestaan over zijn optreden als advocaat van (mede) de Commissarissen. Evenmin is de raad gebleken dat verweerder hierover op enig moment onwaarheden zou hebben verkondigd. Van een schending van de gedragsregels 8 en 9 is geen sprake. Daarnaast heeft verweerder in zijn berichten aan klager steeds toegelicht waarom hij van mening was dat klager gedragsregel 25 schond. Dat klager het hiermee niet eens was en dat hierover een verschil van inzicht tussen hen bestond, betekent niet dat verweerder gedragsregel 24 zou hebben geschonden of dat hij met de berichten hierover aan klager op enige andere wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 15 september 2025 in de zaak 25-232/A/A naar aanleiding van het verzoek van:
klager
over:
verweerder gemachtigde: mr. G.J. Kemper
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 4 juli 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 11 april 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2355952/JS/AS van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 juli 2025. Daarbij waren klager en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Klager staat de heer S bij in een geschil met Universiteit Utrecht Holding B.V. en UMC Utrecht Holding B.V. (hierna samen te noemen: de Holdings). S is de voormalig bestuurder van de Holdings. 2.3 Verweerder, werkzaam bij advocatenkantoor ES, staat de Holdings in dit geschil bij. 2.4 In een brief van 27 januari 2023 heeft verweerder, namens de Holdings, de heer S in zijn hoedanigheid als voormalig bestuurder van de Holdings, aansprakelijk gesteld voor onder meer onbehoorlijk bestuur. In de aanhef van de brief van 27 januari 2023 staat: “Als advocaat van, en derhalve namens cliënten [de Holdings] (…), bericht ik u, [de heer S], als volgt. (…)” 2.5 Klager en verweerder hebben vervolgens inhoudelijk gecorrespondeerd over de aansprakelijkstelling. Verweerder heeft daarbij steeds uitdrukkelijk gecorrespondeerd namens de Holdings. 2.6 Bij brieven van 21 december 2023 heeft klager zich namens de heer S rechtstreeks gewend tot de leden van de Raad van Commissarissen (hierna: de RvC) van de Holdings, te weten: mevrouw B, de heer H en de heer D (hierna te noemen: de Commissarissen). Daarbij is aan de Commissarissen gemeld dat sprake is van wanbestuur door de directie van de Holdings. Klager heeft namens de heer S de Commissarissen gesommeerd om de directie van de Holdings te schorsen. De brieven zijn bij deurwaardersexploot van 22 december 2023 aan de Commissarissen in persoon betekend. 2.7 Op 17 januari 2024 heeft de heer D gereageerd op de brief van klager. De heer D heeft in de brief aan klager geschreven, voor zover relevant: “Naar aanleiding van uw brief (dd 22 december 2023) aan de Raad van Commissarissen van [de Holdings], informeer ik u als volgt. (…) U wordt verzocht zich in het vervolg, naar gebruik, te richten tot de advocaten van [de Holdings] [ES NV] (…)” 2.8 Op 18 januari 2024 heeft verweerder klager in een brief verweten dat klager zich rechtstreeks tot de Commissarissen heeft gewend en daarmee gedragsregel 25 zou hebben overtreden. In de brief staat, voor zover relevant: “Namens [de Holdings] reageer ik hierbij op uw brief namens [de heer S] van 22 december 2023. (…) [De Holdings] en haar bestuurders en commissarissen wijzen enige aansprakelijkheid jegens [de heer S] dan ook af. (…) Namens [de heer S] heeft u de RvC van [de Holdings] rechtstreeks aangeschreven, per deurwaardersexploot op de huisadressen van de commissarissen. De RvC vormt een orgaan van onze cliënten, [de Holdings]. De RvC is ook de opdrachtgever van het Deloitte-onderzoek. Uw rechtstreekse benadering van de RvC is in strijd met gedragsregel 25. (…)” 2.9 Op 30 januari 2024 heeft klager in een brief aan verweerder geschreven, voor zover relevant: “In uw brief van 18 januari 2024 staat dat het mij op grond van gedragsregel 25 van de gedragsregels advocatuur niet is toegestaan om mij rechtstreeks tot de raad van commissarissen van [de Holdings] te wenden. Dat standpunt roept veel vragen bij mij op. Uit onze correspondentie blijkt niet dat [ES Advocaten] optreedt voor de raad van commissarissen van [de Holdings]. Ook in uw brief van 18 januari 2024 staat dat niet. Anders dan u schrijft, brengt het feit dat u optreedt voor [de Holdings] op zichzelf ook niet mee dat u ook optreedt voor (alle) organen van [de Holdings] (het bestuur, de algemene vergadering en de raad van commissarissen). Als u optreedt als advocaat van de raad van commissarissen van [de Holdings], stel ik vast dat u mogelijk in overtreding van gedragsregel 9 bent, op grond waarvan u verplicht bent om er zorg voor te dragen dat geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin u optreedt. Ik herhaal dat u in uw correspondentie met mij nooit heeft meegedeeld dat u optreedt voor de raad van commissarissen. Dat terwijl de positie van de raad van commissarissen vaak aan de orde is gekomen. Gelet op het voorgaande sommeer ik u, namens [de heer S], om binnen 2 dagen na dagtekening van deze brief expliciet aan mij mee te delen voor wie u precies optreedt als advocaat en sinds wanneer.” 2.10 In een reactie hierop heeft verweerder op 12 februari 2024 aan klager geschreven, voor zover relevant: “Wij hebben altijd kenbaar gemaakt dat wij optreden als advocaten van [de Holdings], van enige schending van gedragsregel 9 is geen sprake. De Raad van Commissarissen van [de Holdings] fungeerde, binnen zijn taken en verantwoordelijkheid, als opdrachtgever van het Deloitte-onderzoek (zoals u ook bekend was). (…)” 2.11 Op 28 februari 2024 heeft klager in een brief aan verweerder geschreven, voor zover relevant: “Mijn herhaalde vraag aan u was of [mr. A] en u optreden voor de door mij aangeschreven leden van de raad van commissarissen, te weten: [de heer H, de heer D en mevrouw A]. Dat u optreedt voor [de Holdings] draagt niet bij aan beantwoording van deze vraag. Dat de raad van commissarissen een orgaan van [de Holdings] is, doet niet terzake. Of [de heer S] een rechtsvordering op de commissarissen heeft evenmin. Waar het om gaat is of u voor voormelde natuurlijke personen optreedt. Ik vraag het voor de laatste keer: treden [mr. A] en u op voor [de heer H, de heer D en mevrouw A]? Ik verwacht dat u deze vraag met ‘ja’ of ‘nee’ beantwoordt. Totdat u deze vraag met ‘ja’ beantwoordt, acht ik mij vrij om mij rechtstreeks tot deze natuurlijke personen te wenden. (…)” 2.12 Op 1 maart 2024 heeft verweerder aan klager geschreven, voor zover relevant: “In reactie op uw brief van 28 februari 2024 bericht ik u als volgt. Anders dan u schrijft, doet wel degelijk ter zake dat de Raad van Commissarissen een orgaan is van [de Holdings]. Eveneens doet ter zake dat [de heer S] geen rechtsvordering heeft ten aanzien van individuele commissarissen. Het functioneren van de Raad van Commissarissen, in hoedanigheid van orgaan van [de Holdings], is functioneren van [de Holdings] en is ook uitsluitend aan hen toe te rekenen. Zoals u bekend is, treden wij op als advocaat van [de Holdings] en is de Raad van Commissarissen vanwege zijn toezichthoudende taak ook de opdrachtgever geweest namens [de Holdings] voor het Deloitte onderzoek. [de heer S] staat niet in enige rechtstreekse (rechts)verhouding tot de Raad van Commissarissen van [de Holdings], laat staan tot individuele commissarissen, en moet zich dus tot [de Holdings] – en tot ondergetekenden als hun advocaat – wenden, in plaats van rechtstreeks tot de individuele commissarissen. Zoals telefonisch aangegeven, verzoek ik u graag – indien u desondanks een actie tegen individuen doorzet – mij op voorhand de gepretendeerde vorderingen toe te zenden, zodat ik u nader kan informeren over een eventuele domicilie keuze en advocaatstelling. (…)” 2.13 Op 14 maart 2024 heeft klager de Commissarissen nogmaals per brief rechtstreeks op hun huisadressen aangeschreven. Klager schrijft in de brief, voor zover relevant: “(…) Per e-mail van 17 januari 2024 heeft [de heer D] meegedeeld dat ‘de Raad van Commissarissen’ geen gevolg geeft aan de sommatie en heeft hij mij verzocht om mij in het vervolg te richten tot advocatenkantoor [ES NV]. De afwijzing van de sommatie is niet inhoudelijk door [de heer D] gemotiveerd. Ondanks herhaalde, expliciete, verzoeken heeft [verweerder] (verbonden aan advocatenkantoor [ES NV].) mij tot op heden niet bevestigd voor u ([mevrouw A, de heer H en de heer D]) op te treden. Tegen deze achtergrond herhaal ik, onder voorbehoud van alle rechten en weren, de sommatie van 21 december 2023 en sommeer ik u om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief de directie van [de Holdings] alsnog te schorsen. In dat verband wijs ik u erop dat u, persoonlijk, onrechtmatig handelt jegens [de heer S] door dat tot op heden na te laten. (…)” 2.14 Op 21 maart 2024 heeft verweerder in een brief op voornoemde brief van 14 maart 2024 gereageerd. In de brief heeft verweerder geschreven, voor zover relevant: “Zoals bekend treden [mr. A] en ik op als advocaten van (…) [de Holdings], inclusief de Raad van Commissarissen van [de Holdings] (momenteel bestaande uit [de heer D, mevrouw A en de heer H]) . Namens de Raad van Commissarissen van [de Holdings] reageren wij hiermee op uw brief van 14 maart 2024 die is gericht aan bovengenoemde leden van de Raad van Commissarissen. In weerwil van onze herhaalde berichten aan u, en ook de e-mail aan u van de president-commissaris, [de heer D] d.d. 17 januari 2024, heeft u uw brief van 14 maart 2024 ten onrechte rechtstreeks aan de Raad van Commissarissen toegezonden. Ter zake hiervan behoud ik alle rechten voor. Verdere schendingen van gedragsregel 25 lid 1 zullen niet worden geaccepteerd. (…) Voor het geval [de heer S] desondanks een procedure mocht starten tegen de Raad van Commissarissen, kiezen de leden van de Raad van Commissarissen ter zake daarvan woonplaats aan mijn kantoor en verzoek ik u de dagvaarding alsdan aan mijn kantoor uit te brengen. (…)” 2.15 Bij brief van 22 maart 2024 heeft klager aan verweerder geschreven, voor zover relevant: “De inhoud van uw brief van 21 maart 2024 overtuigt niet en draagt uitsluitend bij aan de ernst van uw klachtwaardig optreden. 1. Het betreft hier geen ingewikkelde kwestie. Of u treedt op als advocaat voor [de heer D, de heer H en mevrouw A] (hierna: de Commissarissen) of u treedt niet op als hun advocaat. Er zijn geen grijze gebieden of nuanceringen. 2. Ik heb u meermaals erop gewezen dat uw optreden voor [de Holdings] niet automatisch meebrengt dat u ook optreedt voor de Commissarissen en heb u expliciet gevraagd om mijn vraag of u optreedt voor de Commissarissen met ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden. U heeft geweigerd om dat te doen en heeft aanvankelijk, meermaals, volstaan met een herhaling van uw theorie dat uw optreden voor [de Holdings] automatisch betekent dat u ook voor de Commissarissen optreedt. Die theorie is onjuist, wat u ook weet of behoort te weten. 3. Ik zie dat u in uw brief van 21 maart 2024 begint te schuiven en voor het eerst stelt dat u optreedt voor [de Holdings] “inclusief de Raad van Commissarissen van [de Holdings] (momenteel bestaande uit [de heer D, mevrouw A en de heer H].” 4. Waar u eerst uitsluitend stelde dat u optreedt voor de RvC omdat dit een orgaan van [de Holdings] betreft, suggereert u nu – voor het eerst – dat u ook voor de Commissarissen in persoon optreedt, zonder dat u dat expliciet stelt. Uw suggestie bestaat vooral uit een impliciete vereenzelviging tussen enerzijds ‘de Raad van Commissarissen’ (als orgaan) en anderzijds de Commissarissen (als natuurlijke personen). 5. Die suggestie is natuurlijk onjuist. De vraag blijft: treedt u nu wel of niet op als advocaat van de Commissarissen (als natuurlijke personen)? Dat is geen moeilijke vraag. U diende deze vraag met ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden. Dat weigert u nog steeds. 6. Uw continue weigering kan niet anders worden verklaard dan door het feit dat u niet optreedt voor de Commissarissen en mij (dus) bij herhaling (ook in uw brief van 21 maart 2024) onterecht beschuldigd van overtreding van Gedragsregel 25. 7. Ik meen mijn goede wil inmiddels wel te hebben getoond door u herhaaldelijk te vragen of u nu wel of niet voor de Commissarissen optreedt. Die goede wil beantwoordt u stelselmatig met vage theorieën, wisselende standpunten en ongefundeerde beschuldigingen aan mijn adres. Ik zal dit alles bij mijn klacht tegen u betrekken. (…)” 2.16 Op 22 maart 2024 heeft een kantoorgenoot van verweerder (hierna: mr. A) in een e-mailbericht op voornoemde brief van klager gereageerd. Mr. A heeft hierin geschreven, voor zover relevant: “Het is u niet toegestaan nog verdere brieven te sturen naar de leden van de Raad van Commissarissen. U dient zich tot ons te wenden. Wij treden op voor [de Holdings] inclusief de Raad van Commissarissen, wat vanzelfsprekend ook inhoudt dat de commissarissen ter zake hun functioneren als lid van dat orgaan ook door ons worden vertegenwoordigd. Onze eerdere berichten moeten u voldoende duidelijk zijn geweest. Wij sluiten deze discussie nu af, en behouden nadrukkelijk alle rechten voor zoals aangegeven in onze eerdere berichtgeving.” 2.17 Op 4 juli 2025 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder: a) zich voor te doen als advocaat van de Commissarissen, terwijl hij niet de advocaat is van deze drie natuurlijke personen; b) onduidelijkheid te laten bestaan over zijn optreden als advocaat voor de Commissarissen en de raad van commissarissen van de Holdings; c) klager te beschuldigen van overtreding van gedragsregel 25 doordat hij zich rechtstreeks tot de Commissarissen heeft gewend, terwijl verweerder wist dat van een overtreding van deze gedragsregel geen sprake is. 3.2 De raad zal hierna op de klachtonderdelen ingaan.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, per klachtonderdeel op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen. 5.2 In gedragsregel 8 staat dat een advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten dat die onjuist is. In gedragsregel 9 staat dat een advocaat tegenover zijn cliënt en in zijn contacten met derden er zorg voor dient te dragen dat er geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin hij optreedt. Klachtonderdelen a) en b) 5.3 De raad ziet in de inhoud van de klachtonderdelen a) en b) aanleiding voor een gezamenlijke beoordeling nu de verwijten in deze klachtonderdelen er in de kern op neerkomen dat verweerder onduidelijk zou zijn geweest over zijn optreden als advocaat en dat hij hierover ook onwaarheden zou hebben verkondigd. Ontvankelijkheid 5.4 Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat ten aanzien van de klachtonderdelen a) en b) sprake zou zijn van niet-ontvankelijkheid vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang voor klager, wordt dit verweer door de raad verworpen. Klager heeft naar het oordeel van de raad voldoende onderbouwd gesteld dat het voor hem duidelijk moet zijn voor wie verweerder als advocaat optreedt, zodat hij hier vervolgens naar kan handelen en de juiste personen kan aanschrijven. De raad ziet hierin inderdaad een rechtstreeks belang voor klager. De klachtonderdelen a) en b) zijn daarom ontvankelijk, zodat de raad de klachtonderdelen hierna verder inhoudelijk zal beoordelen. Inhoudelijke beoordeling 5.5 De raad stelt op grond van de inhoud van de overgelegde correspondentie vast dat verweerder op 12 februari 2024 en op 1 maart 2024, op de vraag van klager of hij ook optrad voor de (individuele) Commissarissen, heeft geantwoord dat hij optrad voor de Holdings, en daarmee ook voor de RvC als orgaan van deze vennootschappen. Verweerder heeft daarbij naar het oordeel van de raad toereikend toegelicht dat deze vraag van klager hem (om die reden) tot dan toe juridisch gezien niet van belang leek. Daarbij heeft verweerder klager in zijn e-mailbericht van 1 maart 2024 ook nog eens expliciet verzocht om, “indien klager desondanks een actie tegen individuen zou doorzetten”, hij hem op voorhand de gepretendeerde vorderingen zou toezenden, zodat verweerder klager kon informeren over een eventuele domiciliekeuze en advocaatstelling. 5.6 Nadat klager per brief van 14 maart 2024 de Commissarissen (ook) persoonlijk aansprakelijk had gesteld en het voor verweerder (vanaf toen) duidelijk was dat het klager ook om de personen, en niet om het orgaan van de RvC leek te gaan, is er door (en namens) verweerder eerst op 21 maart 2024 en hierna ook op 22 maart 2024 in voldoende duidelijke bewoordingen aan klager kenbaar gemaakt dat verweerder ook optrad voor deze Commissarissen in persoon. Zo heeft de collega van verweerder, mr. A, in het e-mailbericht van 22 maart 2024 aan klager geschreven: “Wij treden op voor [de Holdings] inclusief de Raad van Commissarissen, wat vanzelfsprekend ook inhoudt dat de commissarissen ter zake hun functioneren als lid van dat orgaan ook door ons worden vertegenwoordigd.” 5.7 Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de raad geen onduidelijkheid laten bestaan over zijn optreden als advocaat van (mede) de Commissarissen en evenmin is de raad gebleken dat verweerder hierover op enig moment onwaarheden zou hebben verkondigd. Van een schending van de gedragsregels 8 en 9 is geen sprake. De klachtonderdelen a) en b) zijn daarom ongegrond. Klachtonderdeel c) 5.8 In gedragsregel 25 staat dat een advocaat zich met een partij betreffende een aangelegenheid waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding stelt dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden. 5.9 In gedragsregel 24 staat dat advocaten in het belang van de rechtszoekenden en van de advocatuur in het algemeen streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. 5.10 De raad stelt op grond van het klachtdossier vast dat verweerder in zijn berichten aan klager steeds heeft toegelicht waarom hij van mening was dat klager gedragsregel 25 schond (namelijk omdat klager - volgens verweerder ten onrechte - de Commissarissen rechtstreeks had aangeschreven). Dat klager het hiermee niet eens was en dat hierover een verschil van inzicht tussen hen bestond, betekent niet dat verweerder gedragsregel 24 zou hebben geschonden of dat hij met de berichten hierover aan klager op enige andere wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Klachtonderdeel c) is daarom ongegrond.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klachtonderdelen a), b) en c) ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.J. Roos, voorzitter, mrs. M. Bootsma en N.M.K. Damen, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 15 september 2025