Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-08-2025

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2025:166

Zaaknummer

240385

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. De deken verwijt verweerder in dit dekenbezwaar dat hij onvoldoende integer en zorgvuldig heeft gehandeld in financiële aangelegenheden en  zijn onafhankelijkheid in gevaar heeft gebracht door zijn eigen belang boven de belangen van cliënten te stellen. Het hof oordeelt (op grond van de nog voorliggende klachten) dat verweerder de kernwaarde financiële integriteit heeft geschonden door in twee (familierechtelijke) dossiers excessief te declareren en door daarnaast in één dossier contante bedragen te accepteren zonder dat er feiten en omstandigheden aanwezig waren die dat rechtvaardigen. Daarnaast oordeelt het hof dat verweerder de kernwaarde onafhankelijkheid heeft geschonden door zich onvoldoende bewust te zijn van de “verschillende petten” die hij op had en het belang om kenbaar te maken in welke hoedanigheid hij optrad. Het hof acht evenals de raad de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de periode van acht weken passend en geboden.

Uitspraak

Beslissing van 25 augustus 2025 in de zaak 240385

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de deken

 

1    INLEIDING

1.1    De deken verwijt verweerder in dit dekenbezwaar dat hij onvoldoende integer en zorgvuldig heeft gehandeld in financiële aangelegenheden en  zijn onafhankelijkheid in gevaar heeft gebracht door zijn eigen belang boven de belangen van cliënten te stellen. De deken heeft ter onderbouwing verwezen naar een vijftal klachten die tegen verweerder zijn ingediend door zowel cliënten als niet-cliënten. Het hof zal op een aantal van deze klachten niet ingaan, omdat hierover reeds door de raad of het hof onherroepelijk is beslist. Op grond van de wel voorliggende klachten oordeelt het hof dat verweerder de kernwaarde financiële integriteit heeft geschonden door in twee (familierechtelijke) dossiers excessief te declareren en door daarnaast in één dossier contante bedragen te accepteren zonder dat er feiten en omstandigheden aanwezig waren die dat rechtvaardigen. Daarnaast is het hof van oordeel dat verweerder de kernwaarde onafhankelijkheid heeft geschonden door zich onvoldoende bewust te zijn van de “verschillende petten” die hij op had en het belang om kenbaar te maken in welke hoedanigheid hij optrad. Het hof acht evenals de raad de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de periode van acht weken passend en geboden. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen.   

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline

2.1    Het hof verwijst naar de beslissing van 25 november 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) (zaaknummer: 24-558/AL/MN/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken voorwaardelijk opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2024:286 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 25 december 2024 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof: -    de stukken van de raad;  -    het verweerschrift van de deken -    een e-mail van 19 mei 2025 van de deken met als productie een uitspraak van het hof van 14 februari 2025.    2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 2 juni 2025. Daar zijn verweerder, de deken en de stafjurist van de deken verschenen. Verweerder en de deken  hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1     Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2     Op 29 oktober 2019 is door mevrouw K. een klacht ingediend over verweerder (klacht 1). De klacht had onder meer betrekking op het door verweerder in rekening gebrachte honorarium voor zijn werkzaamheden en de betaling daarvan. Het grootste deel van de klachtonderdelen is door de raad op 15 november 2021 gegrond verklaard en aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Deze beslissing is door het Hof van Discipline bij uitspraak van 6 februari 2023 in hoger beroep bekrachtigd (ECLI:NL:TAHVD:2023:26).

3.3     Op 9 november 2021 heeft mevrouw B. een klacht ingediend over verweerder (klacht 2).  Hier ging het - onder meer – ook over de hoogte van de door verweerder opgemaakte declaraties, alsook over de rol die verweerder heeft als (betrokkene bij de) verhuurder van appartementen. Deze klacht is uiteindelijk, door tussenkomst van de deken, tussen partijen onderling geschikt. Nadien is nog een verschil van mening ontstaan tussen verweerder en mevrouw B. over de btw, en heeft mevrouw B. onder protest van gehoudenheid tot betaling daarvan, toch betaald en het er vervolgens bij gelaten.

3.4    Op 14 augustus 2022 heeft de heer T. een klacht ingediend over verweerder (klacht 3). Deze klacht zag onder meer op het in rekening brengen van kosten, terwijl ook een toevoeging was aangevraagd. Dit klachtonderdeel is - naast andere klachtonderdelen - gegrond verklaard door de raad. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Van de beslissing is hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline. Op 14 februari 2025 heeft het hof alsnog het klachtonderdeel (d) dat gericht was op het niet zorgvuldig handelen in financiële aangelegenheden gegrond verklaard en  de uitspraak van de raad op dat punt vernietigd. Voor het overige heeft het hof de uitspraak van de raad, inclusief de opgelegde maatregel van berisping, bekrachtigd (ECLI:NL:TAHVD:2025:30). 

3.5    Op 12 maart 2023 heeft de heer A. een klacht ingediend over verweerder (klacht 4). Deze klacht zag op gedragingen van verweerder als verhuurder. Bij voorzittersbeslissing van 12 februari 2024 is de klacht kennelijk ongegrond verklaard (ECLI:NL:TADRARL:2024:50).

3.6    Op 7 november 2023 heeft mevrouw S. een klacht ingediend over verweerder (klacht 5). Onderdeel van de klacht is dat verweerder financieel niet integer zou hebben gehandeld. Het klachtonderzoek in deze zaak is afgerond en doorgezonden aan de raad. Bij tussenbeslissing van 8 juli 2024 is de zaak terugverwezen voor aanvullend onderzoek. Vervolgens heeft de raad bij beslissing van 16 december 2024 de klacht ongegrond verklaard (ECLI:NL:TADRARL:2024:310)

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven - en voor zover nog aan de orde in hoger beroep - in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

I. onvoldoende integer en zorgvuldig te handelen in financiële aangelegenheden;

II. zijn onafhankelijkheid in gevaar te brengen door zijn eigen belang boven de belangen van cliënten te stellen;

III. (…) 

4.2    Verweerder laat zich volgens de deken onvoldoende leiden door de kernwaarden van het beroep van advocaat en neemt de voorgeschreven wettelijke bepalingen en verordeningen onvoldoende in acht. Verweerder schendt de kernwaarde (financiële) integriteit en onafhankelijkheid en handelt in strijd met de Voda en de gedragsregels. Daarbij heeft verweerder zich zodanig gedragen richting zijn cliënten, wederpartijen en de deken, dat het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

 

5    BEOORDELING RAAD

5.1    De raad heeft – na uiteenzetting van de uitgangspunten – het volgende overwogen over dekenbezwaren I en II en de opgelegde maatregel. 

5.2    De raad heeft geoordeeld dat niet kan worden ingegaan op de zaken 3 en 5 (hierboven weergegeven onder 3.4 en 3.6), omdat dit nog lopende zaken zijn. Verder gaat de raad niet in op zaak 1 (weergegeven onder 3.2) omdat in deze zaak al een onherroepelijke tuchtrechtelijke beslissing is genomen en niemand een tweede keer voor dezelfde feiten kan worden berecht. Bij de beoordeling van het dekenbezwaar heeft de raad de zaken 1 tot en met 5 wel bezien in het licht van het door de deken gestelde patroon dat hieruit kan worden afgeleid. 

Dekenbezwaar I: onvoldoende integer en onvoldoende zorgvuldig in financiële aangelegenheden

5.3       De raad heeft geoordeeld dat verweerder zijn taak als advocaat te ruim opvat. Uiteraard omvat een zaak - zeker een familierechtzaak - meer dan enkel juridisch werk, maar naar het oordeel van de raad niet in de mate zoals verweerder dat oppakt en structureel declareert. Het behoort ook tot de taak van de advocaat zijn cliënt (in diens emoties) te begrenzen, het zakelijke te bewaken, een professionele afstand te bewaren en de zaak doelmatig af te handelen. Wanneer zijn cliënten geen hulp wensen bij hun niet-juridische problemen van een gekwalificeerde coach, verleent verweerder die hulp zelf. Daarbij is verweerder tegen zijn cliënten naar het oordeel van de raad echter onvoldoende duidelijk over waaruit zijn werkzaamheden zullen bestaan en welke werkzaamheden hij bij hen in rekening zal brengen. In zijn opdrachtbevestiging staat hier kennelijk niets over. De hulp die verweerder zijn cliënten biedt, is mogelijk goedbedoeld, maar verweerder verliest daarbij uit het oog dat hij er als advocaat primair is om zijn cliënten bij te staan in hun juridische kwesties. Persoonlijke problemen oplossen behoort niet tot die taak en dient dan ook niet in deze mate te worden gedeclareerd als advocaatkosten, zeker niet als hierover vooraf onvoldoende duidelijk is gecommuniceerd, aldus de raad. Dat zijn cliënten hier volgens zijn zeggen nooit over hebben geklaagd doet daar volgens de raad niet aan af. De raad is het voorgaande overziende van oordeel dat dit onderdeel van het dekenbezwaar gegrond is.

Dekenbezwaar II: onafhankelijkheid

5.4     De raad heeft met betrekking tot het onderdeel van het dekenbezwaar dat de onafhankelijkheid betreft geoordeeld dat dit  eveneens gegrond is. De raad heeft hierbij geoordeeld dat verweerder door te handelen “met verschillende petten op” zijn onafhankelijkheid  in gevaar heeft gebracht. Verweerder heeft niet alleen opgetreden als advocaat, maar ook als verwijzer voor coaching naar een hem bekende coach en hij verleent niet-juridische hulp aan cliënten (zie het vorige onderdeel van het dekenbezwaar). Daarnaast is verweerder een van de drie bestuursleden van een stichting die indirect een appartement in eigendom heeft dat wordt verhuurd. De echtgenote van verweerder is verbonden aan de beheerder/verhuurmakelaar waarvan voor de verhuur gebruik wordt gemaakt. Verweerder heeft in meerdere zaken niet voldoende duidelijk gemaakt wat zijn rol was. In de tweede klachtzaak (weergegeven onder 3.3) is verweerder de advocaat van de klaagster geweest in een echtscheidingskwestie, maar heeft hij ook bemiddeld voor zijn cliënte bij het verkrijgen van een woning (het appartement van de hiervoor genoemde stichting). Dat hij bestuurder was bij die stichting heeft hij zijn cliënte niet gemeld, omdat dat volgens verweerder niet relevant was. Echter, door op te treden als advocaat van zijn cliënte en later ook als bemiddelaar/verhuurder van zijn voormalig cliënte creëert verweerder een situatie waar mogelijk een tegenstrijdig belang zou kunnen ontstaan, aldus de raad. Bij een huurgeschil komt verweerder immers tegenover zijn voormalig cliënte te staan. Een dergelijke situatie dient een advocaat te voorzien en te voorkomen, zeker als het gaat om cliënten die zich in een kwetsbare situatie bevinden. Verweerder had volgens de raad moeten voorkomen dat een (voormalig) cliënt in een afhankelijke positie komt te verkeren ten opzichte hem, omdat hij hiermee de onafhankelijkheid van hem als advocaat in gevaar heeft gebracht.  

Maatregel

5.5     Met betrekking tot de opgelegde maatregel heeft de raad geoordeeld dat het voor de raad zwaar weegt dat verweerder niet helder is in de communicatie richting zijn cliënten over de door hem in rekening te brengen werkzaamheden. Hij verricht veel meer werkzaamheden dan van een advocaat mag worden verwacht en al deze werkzaamheden declareert hij ook, waardoor rekeningen soms hoog oplopen. Verweerder heeft daarbij verschillende petten op: die van advocaat, doorverwijzer en ”coachende” hulpverlener, alsmede van (indirect) verhuurder. Verweerder lijkt volgens de raad niet in te zien dat hij zijn werkwijze dient te herzien. Volgens de raad volgt uit de reeks van klachten, waarvan een deel al gegrond is verklaard, een patroon. Dat patroon lijkt verweerder zelf niet te kunnen doorbreken, aldus de raad. Gelet op de hoeveelheid klachten, het patroon daarin en de eerder opgelegde maatregelen, is de raad van oordeel dat de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de periode van acht weken, met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden is. 

 

6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden verweerder

6.1    Verweerder heeft in zijn beroepschrift betwist dat sprake is van een patroon. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij uiteengezet welke klachten tegen hem zijn ingediend en welke beslissingen er op die klachten zijn genomen. Voorzover er klachten zijn die gegrond zijn verklaard (slechts twee gevallen) speelden deze in dezelfde periode, zodat verweerder pas nadat hij op zijn fouten was gewezen zich daaraan kon aanpassen en zijn werkwijze kon herzien. Het verwijt van de raad dat verweerder niet lijkt in te zien dat hij zijn werkwijze moest aanpassen, is volgens hem dan ook niet terecht. Volgens verweerder heeft hij zijn werkwijze (met betrekking tot de opdrachtbevestiging en zijn declaraties) inmiddels wel degelijk aangepast. Iedere opdrachtbevestiging is nog nauwkeuriger omschreven en verweerder doet een toets en check inzake de toevoegingen. 

6.2    Met betrekking tot het dekenbezwaar over het al dan niet integer en voldoende zorgvuldig handelen in financiële aangelegenheden heeft verweerder betwist dat hij excessief zou hebben gedeclareerd. Ook hier is geen sprake van een patroon, maar slechts één zaak waarin dit speelt. Op initiatief van de deken is dit aan de klacht toegevoegd. De cliënten van verweerder hebben niet zelf over de declaraties geklaagd. Verweerder heeft daarnaast betwist dat hij als toehoorder bij een gesprek met de coach heeft gezeten en hiervoor heeft gedeclareerd. De therapeut waar hij mee samenwerkt heeft wel cliënten naar hem verwezen, maar niet andersom. Verweerder komt op verzoek van de coach naar een bespreking met haar cliënten waarbij hij indien nodig juridische vragen beantwoordt. Het kan zijn dat dit dan vervolgens cliënten van verweerder worden, maar dit hoeft niet, aldus verweerder. Volgens verweerder is hij naar aanleiding van één van de klachtdossiers explicieter gaan vastleggen dat hij geen toevoegingszaken doet en zorgt hij er voor dat een cliënt zich nog meer bewust is van de consequenties van het niet in de arm nemen van een toevoegingsadvocaat terwijl  die cliënt wel voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt. 

6.3    Met betrekking tot het dekenbezwaar over de onafhankelijkheid heeft verweerder nogmaals herhaald dat hij niet optreedt als coach. Daarnaast heeft hij betwist dat hij heeft bemiddeld bij het sluiten van een huurovereenkomst met één van zijn cliënten. Hij heeft destijds aangegeven dat hij met andere bestuurders een stichting beheert die vastgoed heeft en dat hij zijn cliënt in contact kon brengen met de beheerder. Volgens verweerder heeft hij slechts een goed woordje voor zijn cliënt gedaan. 

Verweer van de deken

6.4    De deken heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

 

7    BEOORDELING HOF

Omvang van het hoger beroep

7.1    Verweerder heeft – naar het hof begrijpt – zijn beroepsgronden met name gericht tegen de oordelen van de raad over klachtonderdelen I en II. Klachtonderdeel III is in hoger beroep niet langer aan de orde nu daartegen geen concrete beroepsgrond is gericht. Het hof zal in het navolgende de beroepsgronden per onderwerp bespreken.

Ne bis in idem

7.2    De deken heeft de onder 3.2 tot en met 3.6 weergegeven klachten (klacht 1 tot en met 5) aangevoerd ter onderbouwing van het dekenbezwaar. In een aantal van deze zaken is door de raad of het hof inmiddels onherroepelijk beslist. Het ne bis in idem-beginsel (in het advocatentuchtrecht verankerd in art. 47b Advw) ziet er op dat niemand een tweede keer berecht kan worden voor handelen of nalaten waarop al onherroepelijk is beslist. Voor zover de klachtomschrijving dezelfde verwijten betreft als waarover reeds onherroepelijk is beslist, zal het hof daarover niet nogmaals beslissen. Het hof zal dan ook eerst vaststellen welke klachten nu nog ter beslissing bij het hof voorliggen.

7.3    In de zaak van mevrouw K. heeft het hof op 6 februari 2023 beslist op de door de deken voortgezette klacht. Het hof is niet gebleken dat er naast  de verwijten die verweerder in die zaak zijn gemaakt, nog andere verwijten aan verweerder worden gemaakt waarover nog niet is beslist. Het hof zal dan ook niet inhoudelijk ingaan op deze zaak. 

7.4    Hetzelfde geldt voor de zaken van de heer A. (klacht 4) en mevrouw S. (klacht 5). In de zaak van de heer A is de klacht bij voorzittersbeslissing van 12 februari 2024 kennelijk ongegrond verklaard. In de zaak van mevrouw S. heeft de raad bij beslissing van 16 december 2024 de klacht ongegrond verklaard. Ook hier is niet gebleken dat er naast de verwijten die verweerder in die zaken zijn gemaakt, nog andere verwijten aan verweerder worden gemaakt waarover nog niet is beslist. Het hof zal ook op deze zaken niet inhoudelijk ingaan. 

7.5    Met betrekking tot de zaak van mevrouw B. (klacht 2) geldt dat de klacht weliswaar door tussenkomst van de deken tussen partijen onderling is geschikt, maar dat de deken op grond van artikel 46f van de Advocatenwet zelfstandig een dekenbezwaar kan indienen. De deken heeft klacht 2 nadrukkelijk ten grondslag gelegd aan dit onderhavige dekenbezwaar en over deze klacht is nog niet eerder onherroepelijk beslist. Daarmee ligt deze klacht volledig ter beoordeling aan het hof voor.  

7.6    Het hof heeft op 14 februari 2025 beslist in de zaak van de heer T. (klacht 3). Het hof heeft daarin klachtonderdeel d) (ondeugdelijk declareren) alsnog gegrond verklaard. In dit verwijt ging het met name om de wijze waarop verweerder zijn werkzaamheden heeft gedeclareerd en gespecificeerd. Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat voor zover klager in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij meent dat verweerder excessief heeft gedeclareerd, dit een nieuw verwijt is en dat dit door het hof buiten beschouwing wordt gelaten. In zoverre is sprake van een ander verwijt aan verweerder, waarover nog niet is beslist. Of sprake is geweest van excessief declareren door verweerder in de zaak van de heer T. ligt daarmee nog ter beoordeling aan het hof voor.  Het hof heeft daarnaast in de uitspraak van 14 februari 2025 klachtonderdeel e) (het aanvaarden van contante betalingen van meer dan € 5.000,-) niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet gebleken is dat klager door dit gestelde handelen in enig belang is geschaad. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, kan het klachtrecht worden uitgeoefend door de deken. De klacht kan daarmee in het kader van dit dekenbezwaar worden beoordeeld en ligt ter beoordeling aan het hof voor. 

7.7    Voor zover de deken nog heeft aangevoerd dat het vermelden van de vijf klachten met name ten doel heeft om een patroon duidelijk te maken, geldt dat verweerder weliswaar niet andermaal berecht kan worden voor handelen of nalaten waarop al onherroepelijk is beslist, maar dat een dergelijk patroon wel kan worden meegenomen bij de beoordeling of een, dan wel welke, maatregel bij de thans voorliggende verwijten moet worden opgelegd.  

Maatstaf  

7.8     De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Dekenbezwaar I: onvoldoende integer en onvoldoende zorgvuldig in financiële aangelegenheden

- excessief declareren

7.9     De kernwaarde (financiële) integriteit brengt met zich dat een advocaat bij de uitoefening van zijn beroep integer moet handelen en zich moet onthouden van handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De advocaat dient als lid van een door de wet bijzonder gepositioneerde beroepsgroep bij te dragen aan de integriteit van zijn beroepsgroep. Integere beroepsuitoefening is essentieel om de bijzondere positie van de advocaat te legitimeren en het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen. Integer wil zeggen dat de advocaat boven de zaak staat, hij belangenverstrengelingen tegengaat en zich kan verantwoorden voor zijn keuzes, gegeven zijn geprivilegieerde rol binnen de rechtsorde. De kernwaarde integriteit leidt er – uiteraard – toe dat een advocaat ook in financiële aangelegenheden betamelijk moet handelen. Deze verplichting geldt tegenover de eigen cliënt, de wederpartij, maar ook tegenover derden. Met de raad wijst het hof er in dat verband op dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij integer en zorgvuldig handelt in financiële aangelegenheden en dat hij daarvoor nauwgezet verantwoording aflegt aan zijn opdrachtgever. In dit verband beoordeelt de tuchtrechter ook of er sprake is van excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van de omstandigheden van het geval.

-- klacht 2

7.10      Met betrekking tot de zaak van mevrouw B. (klacht 2) oordeelt het hof dat uit de overgelegde stukken volgt dat verweerder  in deze zaak niet voldoende transparantie heeft betracht ter zake van de door hem gedeclareerde werkzaamheden. Hij heeft in zijn opdrachtbevestiging geen inschatting gemaakt van de te maken kosten en ook geen duidelijke financiële afspraken vastgelegde over welke werkzaamheden tegen het overeengekomen honorarium aan mevrouw B. in rekening zouden worden gebracht.  

7.11     De deken heeft in het dekenbezwaar de volgende – door verweerder niet betwiste - tabel met daarin de door verweerder verzonden en door mevrouw B. betaalde declaraties opgenomen:

Datum

Bedrag

Uren

Periode

Factuurdatum

30-01-2020

€ 7.529,50

19,90

23-12-2019 t/m 30-01-2020

14-02-2020

16-04-2020

€ 5.675,51

15

31-01-2020 t/m 15-04-2020

09-06-2020

29-05-2020

€ 21.453,41

56,70

16-04-2020 t/m 28-05-2020

01-02-2021

29-09-2020

€ 9.173,62

25,70

29-05-2020 t/m 25-09-2020

01-04-2021

14-07-2021

€45.479,71

120,20

26-09-2020 t/m 13-07-2021

29-07-2021

01-11-2021

€ 14.794,15

39,10

10-07-2021 t/m 31-10-2021

04-11-2021

         

Totaal

104.105,90

276,60

   

     

Verweerder heeft mevrouw B. bijgestaan in de afwikkeling van haar echtscheiding. Het hof is met de deken van oordeel dat uit de overgelegde stukken volgt dat de afwikkeling van deze echtscheiding niet als bijzonder ingewikkeld of complex moet worden beschouwd. Er was geen sprake van een ingewikkelde inkomenssituatie (zoals een eigen onderneming, of een ingewikkelde vermogenssituatie) of van een ingewikkelde verdeling. Een tijdsbesteding van in totaal 276 uren voor drie, qua aard en omvang van het geschil relatief beperkte procedures, is naar het oordeel van het hof excessief. Uit de overgelegde urenregistraties kan ook niet worden opgemaakt wat heeft geleid tot een dermate hoge tijdsbesteding en declaraties. De deken heeft in dit kader terecht aangevoerd dat verweerder een ervaren advocaat is die gespecialiseerd is in het familierecht, zodat mag worden verwacht dat hij juist minder tijd nodig heeft voor een standaard afwikkeling van een echtscheiding dan bijvoorbeeld een stagiair of een beginnende advocaat. Verweerder heeft ook in hoger beroep niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd, waarom in de onderhavige zaak dergelijke hoge declaraties gerechtvaardigd waren. 

7.12      Het hof sluit zich aan bij de vaststelling van de raad dat het ernaar uitziet dat verweerder ook niet juridische werkzaamheden bij mevrouw B. in rekening heeft gebracht en dat hij daarmee zijn taakopvatting als advocaat te ruim heeft opgevat. Weliswaar omvat een familierechtzaak vaak meer dan enkel juridisch werk, maar niet in de mate zoals verweerder dat oppakt en structureel declareert. Het behoort  tot de taak van de advocaat zijn cliënt (in diens emoties) te begrenzen, het zakelijke te bewaken, een professionele afstand te bewaren en de zaak doelmatig af te handelen. Verweerder heeft in hoger beroep betwist dat hij (op de zitting bij de raad) zou hebben gezegd dat hij voor 60-70% bezig zou zijn met niet-juridische zaken . Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de in het proces-verbaal van de zitting bij de raad opgenomen opmerkingen van verweerder op dit punt door hem niet zijn gedaan. Dit geldt temeer nu verweerder  in zijn reactie bij de deken van 15 juli 2024  al had aangegeven dat zijn werk voor circa 60% bestaat uit het zijn van “psycholoog”. Het hof is met de raad van oordeel dat de hulp die verweerder zijn cliënten biedt mogelijk goedbedoeld is, maar dat verweerder daarbij uit het oog verliest dat hij er als advocaat primair is om zijn cliënten bij te staan in hun juridische kwesties. Persoonlijke problemen oplossen behoort niet tot die taak en dient ook niet in deze mate te worden gedeclareerd als advocaatkosten, zeker niet als hierover vooraf onvoldoende duidelijk is gecommuniceerd. 

-- klacht 3 7.13      De deken heeft in het dekenbezwaar met betrekking tot de zaak van de heer T. (klacht 3) de volgende tabel met daarin de door verweerder -door verweerder niet betwist- verzonden en door de heer T. betaalde declaraties opgenomen:  

 

Datum

Bedrag

Uren

Periode

21-06-2019

€ 19.881,272

59,1

14-10-2018 t/m 20-06-2019

28-10-2019

€ 23.031,273

67,7

21-06-2019 t/m 27-10-2019

24-04-2021

€ 13.848,234

36,6

01-11-2019 t/m 20-04-2021

30-12-2021

€ 17.215,705

45 5

21-04-2021 t/m 08-05-2022

10-12-2023

€ 12.372,60

32,7

09-05-2022 t/m 07-09-2022

       

Totaal

86.349.07

241.6

 

  Verweerder heeft de heer T. bijgestaan in drie kortgedingen, een verzoekschriftprocedure ex artikel 1:253a BW en een procedure verdeling van een eenvoudige gemeenschap van goederen, alsmede het hoger beroep inzake de verdeling. Ook hier geldt dat verweerder, ook in hoger beroep, niet, dan wel onvoldoende, heeft onderbouwd, waarom in de onderhavige zaak dergelijke hoge declaraties gerechtvaardigd waren. Het hof is met de deken van oordeel dat er hier geen sprake is van juridisch inhoudelijk ingewikkelde zaken. De kortgedingen gingen over de omgang tussen de heer T. en zijn kinderen, zonder dat er sprake was van een ingewikkelde (juridisch) kwestie. Daarnaast is in de bodemprocedure kinderalimentatie bepaald en het hoofdverblijf van de kinderen vastgelegd. Aan de beschikking is een ouderschapsplan met zorgregeling gehecht. Dat de berekening van de kinderalimentatie hier als ingewikkeld moet gelden, is niet gebleken. Hetzelfde geldt voor de verdeling. Partijen hebben samengeleefd zonder samenlevingsovereenkomst, zodat alleen de gezamenlijke zaken moesten worden verdeeld. De werkzaamheden voor het hoger beroep betroffen alleen het opstellen van een dagvaarding. De zaak is nog vóór de memorie van grieven overgenomen door een andere advocaat. Verweerder heeft geen afdoende verklaring kunnen geven waarom de door hem opgevoerde uren (76,6 aan het opmaken van processtukken, 42 uren communicatie met de heer T. en 49,1 uren aan dossierstudie) in deze zaak zo hoog zijn uitgevallen. Ook hier ziet het ernaar uit dat verweerder ook niet-juridische werkzaamheden bij de heer T. in rekening heeft gebracht. 

- accepteren contante betalingen

7.14     Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in de zaak van de heer T. weliswaar contante betalingen heeft ontvangen, maar dat dit op uitdrukkelijk verzoek van de heer T. was. Ter zitting bij het hof heeft verweerder nader toegelicht dat de grens om contante betalingen te melden bij € 5.000,- ligt en dat hij € 5.300,- heeft ontvangen gespreid over twee rekeningen. Dit is volgens verweerder slechts € 300,- meer dan had gemogen. Hij realiseert zich nu dat hij dit had moeten melden, maar hij heeft dat destijds niet in de gaten gehouden.    7.15     Op grond van artikel 6:27 lid 1 en 2 Voda kan een advocaat betalingen in het kader van zijn praktijkuitoefening alleen dan in contanten aanvaarden, indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. Indien een advocaat in hetzelfde jaar van dezelfde cliënt een of meer contante betalingen aanvaardt met een gezamenlijke hoogte van € 5.000,- of meer, overlegt de advocaat hierover voorafgaand aan die aanvaarding met de deken. Alleen indien dit overleg niet redelijkerwijs voorafgaand mogelijk is, vindt dit overleg onverwijld na de verrichting of aanvaarding van die betaling plaats. Naar het oordeel het hof is verweerder ten onrechte in de veronderstelling dat hij in een jaar € 5.000,- contante betalingen had mogen ontvangen, voordat hij dit met de deken moest overleggen. Op grond van het eerste lid van artikel 27 lid 1 Voda mag hij immers slechts contante betalingen ontvangen indien er feiten en omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. Verweerder heeft niet gesteld en er is ook niet gebleken dat hier sprake was van dergelijke feiten en omstandigheden die de contante betalingen rechtvaardigden. 

7.16     In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat verweerder zich zowel in de zaak van mevrouw B als in de zaak van de heer T. heeft gedragen op een wijze die het vertrouwen in de advocatuur heeft beschaamd. Verweerder heeft de kernwaarde van integriteit in financiële aangelegenheden geschonden door excessief te declareren en contant geld te accepteren. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met de in art. 46 Advocatenwet omschreven betamelijkheidsnorm. Dekenbezwaar I is gegrond.

Dekenbezwaar II:  onafhankelijkheid

7.17     De deken verwijt verweerder dat hij onduidelijkheid heeft laten bestaan over in welke rol hij optreedt. Volgens de deken is verweerder niet alleen advocaat, maar fungeert hij ook als verwijzer voor coaching naar de hem bekende coach en heeft hij daarnaast als bestuurslid van een stichting die indirect een appartement in eigendom heeft bemiddeld voor zijn cliënte bij het verkrijgen van een woning (het appartement dat eigendom is van de stichting). 

7.18     Het hof is van oordeel dat verweerder door in de zaak van mevrouw B. op te treden als advocaat en tevens als bemiddelaar en (indirect) verhuurder een situatie heeft gecreëerd waar mogelijk een tegenstrijdig belang kan ontstaan. Een dergelijke situatie dient een advocaat te voorzien en te voorkomen. In algemene zin dient voorkomen te worden dat een (voormalig) cliënt in een afhankelijke positie komt te verkeren. Hiermee komt immers de onafhankelijkheid van de advocaat zelf in gevaar. Verweerder is zich onvoldoende bewust geweest van de “verschillende petten” die hij ophad en het belang om kenbaar te maken in welke hoedanigheid hij optreedt. In april 2022 heeft hij het terugbetalen van de borg aan mevrouw B. zelfs onderdeel gemaakt van de met haar getroffen schikking in het kader van de door mevrouw B. ingediende tuchtklacht. Hiermee heeft hij de huurrelatie direct ingebracht in zijn advocaat-cliënt-relatie met mevrouw B. en dat is naar het oordeel van het hof onbetamelijk. Dit gebrek aan inzicht bij verweerder in zijn handelen acht het hof in het bijzonder verwijtbaar. Dekenbezwaar II is eveneens gegrond. 

8    MAATREGEL

8.1    Voorzover verweerder nog bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde maatregel, is het hof met de raad van oordeel dat zwaar weegt dat verweerder niet helder is in de communicatie richting zijn cliënten over de door hem in rekening te brengen werkzaamheden. Hij verricht veel meer werkzaamheden dan van een advocaat mag worden verwacht en al deze werkzaamheden declareert hij ook, waardoor rekeningen regelmatig hoog oplopen. Dit is in ieder geval in drie zaken in korte tijd gebleken. Daarnaast is verweerder (indirect) verhuurder, waarbij in voorkomende gevallen de kans bestaat dat er een tegenstrijdig belang ontstaat als hij in die hoedanigheid handelt met (voormalig) cliënten. Uit de stukken en de houding van verweerder op de zitting bij het hof is het hof gebleken dat verweerder onvoldoende doordrongen is van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van zijn handelen. Het hof is met de deken bezorgd over de bij verweerder aanwezige kennis van het tuchtrecht. Dit blijkt met name uit het feit dat hij niet op de hoogte is van de geldende regels over het ontvangen van contante betalingen. Het hof is met de raad van oordeel dat – gelet op het aantal zeer vergelijkbare klachten, en de eerder opgelegde maatregelen, de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de periode van acht weken passend en geboden is. 

 

9    PROCESKOSTEN

9.1    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                                  a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; b) € 1.000,- kosten van de Staat.

9.2     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

10    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

10.1    bekrachtigt de beslissing van 25 november 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 24-558/AL/MN/D;

10.2    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is genomen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. D. Wachter, V. Wolting, J.H. Brouwer en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. Baan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2025.  

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 25 augustus 2025.