Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-08-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2025:115

Zaaknummer

25-210/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Vast staat dat verweerder in een periode van drie maanden veertien brieven (per post en/of per e-mail) aan klaagster heeft gestuurd. De frequentie, de inhoud en de toonzetting van verweerders correspondentie aan klaagster zijn naar het oordeel van de raad zodanig dreigend van aard, dat de raad goed voorstelbaar acht dat klaagster verweerders correspondentie als intimiderend heeft ervaren. In de brieven van 25 mei 2024 tot en met 25 juli 2024 heeft verweerder klaagster aangeschreven als op te roepen getuige. Of en in hoeverre het handelen van verweerder in strijd komt met het bepaalde in gedragsregel 22 ligt niet ter beoordeling voor, nu klaagster niet over schending van gedragsregel 22 heeft geklaagd. Hoe dan ook past het een advocaat evenwel niet om een potentiële getuige zo onder druk te zetten.  Gezien de inhoud van de e-mails van 25 en 30 juli 2024 is klaagster vanaf eind juli 2024 in de verhouding tot verweerder niet meer (alleen) een potentieel op te roepen getuige, maar is zij in de visie van verweerder kennelijk (ook) wederpartij van verweerders cliënten geworden. Verweerder heeft klaagster, nadat hij haar herhaaldelijk een getuigenverhoor in het vooruitzicht had gesteld, in diverse e-mailberichten duidelijk gemaakt dat hij op verschillende vlakken tegen haar zou (kunnen) gaan optreden en welke nadelige consequenties de kwestie voor haar zou (kunnen) hebben. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid, overschreden. Gegrond. Berisping.   

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 4 augustus 2025

in de zaak 25-210/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster gemachtigde: mr. E.J.L. Mulderink advocaat te Breda

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 20 december 2024 heeft klaagsters gemachtigde tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”).

1.2    Op 31 maart 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K24-083 van de deken ontvangen. 

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 juni 2025. Verschenen zijn klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M, advocaat, en verweerder.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van het nagekomen e-mailbericht van de deken van 16 juni 2025.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder vertegenwoordigt een aantal  studenten in een geschil met A over een opleiding. Klaagster heeft als opdrachtnemer vanaf 2021 werkzaamheden verricht voor A als opdrachtgever. Klaagster was in dat verband bij genoemde opleiding betrokken als docent, stagebegeleider en mentor. 

2.3    Bij brief van 25 mei 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven:

“In bovenstaande zaak treed ik op als advocaat van […] verpleegkundigen die bij [A] een opleiding […] hebben gevolgd. Ik begreep dat u als docent verbonden bent geweest aan deze opleiding, meer in het bijzonder ten aanzien van cliënten van mij die stage hebben gelopen en arbeid van bijkomende aard hebben verricht bij [ZD].  Recentelijk is onder mijn aandacht gebracht dat u mogelijk betrokken bent geweest bij het plegen van handelingen, al dan niet in samenwerking met functionarissen van [ZD], gericht op het (doen) eindigen van stages van […] verpleegkundigen bij [ZD] en het op grond van bedoelde beëindiging tevens eindigen van hun deelname aan de opleiding […]. Er zou daarbij zelfs sprake zijn van een (aan u gezonden) e-mailbericht waarin sprake is van een vooropgezet plan daartoe. Op dit moment overweeg ik om over te gaan tot het indienen van een verzoekschrift, strekkende tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank in […] over de gang van zaken met betrekking tot de inrichting en uitvoering van de opleiding […], de stage daaronder uitdrukkelijk begrepen. In een dergelijk getuigenverhoor zou ik ook u als getuige willen doen horen door de rechtbank. Omdat het bijwonen van het getuigenverhoor voor u gelet op uw woonplaats redelijk belastend zal zijn ben ik bereid om eerst telefonisch overleg met u te voeren om te bezien of op grond daarvan voldoende informatie beschikbaar komt over de gang van zaken, zodat ik u met als getuige zal hoeven oproepen. Ik nodig u dan ook uit om mij uiterlijk op 1 juni 2024 een kort e-mailbericht te sturen met daarin het telefoonnummer waarop u bereikbaar bent onder opgave van voor u geschikte dagen en tijdstippen om het telefoongesprek te voeren.”

2.4    Bij brief van 18 juni 2024 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“Op mijn brief van 25 mei 2024 - zie bijlage - mocht ik niet van u vernemen. Ik zond de brief naar het adres van de woning waarvan u een van de eigenaren bent:                 (…) Inmiddels is mij gebleken dat het e-mailbericht waarvan ik melding maakte in mijn brief van 25 mei 2024 afkomstig zou zijn van mevrouw [D] en op 12 januari 2023 aan u zou zijn gezonden. Mevrouw [D] is gedurende enige tijd interim bestuurder geweest van [ZD]. Het desbetreffende bericht is aan u gericht en bevat de aanduiding "ZEER VERTROUWELIJK". Hierbij verzoek lk u nogmaals om mij door te geven op welk telefoonnummer en op welke dagen en tijdstippen u voor mij bereikbaar bent. Indien ik op 25 juni 2024 niet van u zal hebben vernomen dient u er rekening mee te houden dat u door mij als getuige zult worden opgeroepen.”

2.5    Bij e-mail van 28 juni 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven:

“In bovenstaande zaak treed ik op als advocaat van mevrouw [N].  Zij is […] naar Nederland gekomen om bij [A] een opleiding […] te volgen. Mevrouw [N] liep in het kader van die opleiding stage bij [ZD]. Van wat ik van haar heb vernomen, was u haar docent bij bedoelde opleiding die werd gegeven in een door [ZD] ter beschikking gestelde ruimte. De naam van mevrouw [N] komt voor op een lijstje dat door mevrouw [D] - interim bestuurder van [ZD] op 12 januari 2023 aan u zou zijn gezonden.                  (…)   De stage van mevrouw [N] is inderdaad geëindigd. Om na te gaan of de beëindiging van haar stage op juiste gronden heeft plaats gevonden, wil ik daarover graag eens met u van gedachten wisselen. Maar op eerder door mij aan u gezonden brieven in de zaak met als referentie [….] heeft u in het geheel niet gereageerd. Ik ben inmiddels ook aan het corresponderen met de advocaat van mevrouw [D], de afzender van het e-mailbericht. Indien u deze kwestie ook door een advocaat wordt bijgestaan, verneem ik graag zijn of haar gegevens zodat ik met uw advocaat contact kan opnemen.”

2.6        Bij brief van 9 juli 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven: 

“Op 28 juni 2024 zond ik het volgende e-mailbericht aan het adres [e-mailadres]. (…) Ik ontving hierop geen reactie. Mogelijk omdat het desbetreffende e-mailadres niet (langer) bij u in gebruik is. Inmiddels is er het nodige gebeurd in bovenstaande zaak. Ik voer op dit moment correspondentie met mr. [F], advocaat van mevrouw [D] en van [ZD]. Aan hem zond ik een e-mailbericht met daarin een gedeelte van het volgende e-mailbericht dat door mevrouw [D] op 12 januari 2023 aan u zou zijn gezonden.                     “(…) ZEER VERTROUWELIJK                      Dag [klaagster], Volgende week spreken we elkaar over de afbouwstrategie. Ter voorbereiding  in bijlage de lijst zoals [R] en ik die hebben samengesteld.”  Ik vermeld nadrukkelijk zou zijn gezonden, want inmiddels is door mr. [F] aan mij medegedeeld dat bovenstaand e-mailbericht vals zou zijn. Hij liet mij weten dat van deze valsheid schriftelijk melding is gedaan bij de politie. En het onderzoek zou nog lopende zijn. Mijn cliënten vinden het erg belangrijk dat op dit punt duidelijkheid zal bestaan. Want het valselijk opstellen van e-mailberichten alsof deze afkomstig zouden zijn van mevrouw [D] is natuurlijk een kwalijke zaak. De vraag rijst dan wel wie bij dit valselijk opstellen van bovenstaand bericht enig belang zou hebben gehad maar dat is een kwestie die ik ter behandeling graag aan de politie overlaat. Ik zal binnenkort in contact treden met de politie en daarbij in ieder bovenstaand gedeelte van het (valse) e-mailbericht aan de politie verstrekken. Daarbij zal ik ook informatie aan de politie verstrekken over een overzicht dat in mijn bezit is gekomen en waarvan ik vermoed dat dit overzicht is de bijlage die in bovenstaand e-mailbericht genoemd.     (…)  Dus ook al zou het e-mailbericht dat door mevrouw [D] zou zijn geschreven in werkelijkheid niet door haar zijn geschreven, het daarbij behorende overzicht bevat gegevens die zich vervolgens later ook daadwerkelijk volledig overeenkomstig dit overzicht m de werkelijkheid hebben voorgedaan. Ik zit dan ook met het volgende. Ik heb u tot nu toe twee brieven aan u geschreven naar het adres waarop u volgens mij al sinds 2005 woonachtig bent. Op die brieven ontving ik van u geen reactie.  Op bovenstaand e-mailbericht evenmin. Ik verneem van door mij bijgestane […] verpleegkundigen dat u mogelijk een rol heeft gespeeld bij de voortijdige beëindiging van stageovereenkomsten van […] verpleegkundigen, waarbij [ZD] als stagebiedende instelling is opgetreden. Waar het e-mailbericht dat zou zijn gezonden een e-mailadres als geadresseerde vermeldt dat mogelijk bij u in gebruik is of in gebruik is geweest en waar de inhoud van dat bericht is weerspiegeld in de feiten, indien ik er rekening mee te houden dat de inhoud en strekking van bedoeld e-mailbericht met bijlage bij u bekend is maar u er voor kiest om hierover vrijwillig niets mee te willen delen. Dit kan te maken hebben met onzekerheid over uw eigen positie indien u hierover zou spreken Ik weet dat niet. Maar uw houding tot dusverre geeft mij aanleiding om nu andere wegen te bewandelen. In het strafrechtelijke vlak zal ik aan de politie sturen bovenstaande stukken alsmede de door mij aan u gezonden brieven. En in het civielrechtelijke vlak zal ik uw naam noemen in een door mij in te dienen verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Bij inwilliging van dit verzoek zult u te zijner tijd onder ede een verklaring dienen af te leggen. U kunt naar mijn mening daarbij geen gebruik maken van een wettelijk verschoningsrecht dat is verbonden aan uw functie. En u mag niet weigeren om antwoord te geven op door de rechtbank aan u gestelde vragen.”

2.7    Bij e-mail van 12 juli 2024 heeft klaagster verweerder bericht van 19 mei 2024 tot 12 juli 2024 in het buitenland te hebben verbleven en bij thuiskomst op 12 juli 2024 vier brieven van verweerder te hebben aangetroffen. Klaagster heeft voorts aan verweerder medegedeeld: “Alvorens ik reageer, raadpleeg ik eerst andere mensen.”      2.8    Bij e-mail van 16 juli 2024 heeft verweerder het volgende aan klaagster medegedeeld:

“In de zaak met als referentie (…) heb ik diverse brieven aan u gezonden. Ter voorkoming van misverstanden deel ik u hierbij mede dat ik ook optreed als advocaat van [Y] en [YH]. Mijn cliënten zijn actief betrokken bij het project waarbij […] verpleegkundigen naar Nederland zijn gekomen om bij [A] de opleiding […] te volgen. Een aantal verpleegkundigen hebben in het kader van bedoelde opleiding stage gelopen bij [ZD]. Ik begreep dat u als docent en/of mentor directe betrokkenheid heeft (gehad) bij de stages die binnen [ZD] zijn gelopen alsmede bij het geven van onderwijs aan de betrokken verpleegkundigen. Mijn cliënten hechten gelet op uw betrokkenheid als bovenvermeld groot belang aan uw verklaring met betrekking tot bovengenoemde stages. In uw e-mailbericht in de zaak van de […] verpleegkundigen liet u mij weten eerst andere mensen te raadplegen, alvorens te reageren. Mijn cliënten hebben daar begrip voor. Sterker nog, zij menen dat dit getuigt van een verstandige benadering. Want zoals het er thans uitziet menen mijn cliënten dat sprake zal zijn van een van de volgende situaties: 1.    Het e-mailbericht van mevrouw [D] aan u van 12 januari 2023 is vals. 2.    Het e-mailbericht van mevrouw [D] aan u van 12 januari 2023 is authentiek. Indien het desbetreffende e-mailbericht vals is, rijst de vraag waarom de opsteller van dit bericht de indruk heeft willen wekken dat u een bespreking met mevrouw [D] zou hebben gevoerd, althans een dergelijk gesprek in het vooruitzicht werd gesteld met betrekking tot een afbouwstrategie. Want het desbetreffende e-mailbericht is gericht aan een e-mailadres dat gelijk is aan het door u gebruikte e-mailadres in uw bericht aan van mij van 12 juli 2024. Dus uw naam wordt door de opsteller van het bericht direct in verband gebracht met een volgens de opsteller van dat bericht in voorbereiding en/of uitvoering zijnde afbouwstrategie. De in het desbetreffend e-mailbericht genoemde bijlage zou - voor zover mijn informatie juist is - hebben bestaan uit een Excelbestand, waarvan u onderstaand een gedeelte aantreft:              (…)  Indien het e-mailbericht van 12 januari 2023 authentiek is, rijst de vraag of u inderdaad heeft gesproken met mevrouw [D] over een afbouwstrategie en/of bij de uitvoering van bedoelde strategie daadwerkelijk betrokken bent geweest. En bij bevestigende beantwoording van een of beide vragen leidt dit vanzelfsprekend tot de vraag welk belang mag worden geacht te zijn gediend met het hanteren van een afbouwstrategie ten aanzien van […] verpleegkundigen die stage lopen bij [ZD]. Ik wil volgende week op een van de dagen 23, 24 of 25 juli, telefonisch overleg met u voeren naar aanleiding van de inhoud van de door u aan mij gezonden berichten. Ik verneem graag uiterlijk op 22 juli 2024 van u op welk telefoonnummer en op welke dagen en tijdstippen u daarvoor beschikbaar bent. Indien u in deze kwestie wordt bijgestaan door een advocaat, verneem ik graag zijn of haar gegevens zodat ik met uw advocaat overleg zal kunnen voeren. Indien ik niet van u zal vernemen, dien ik er van uit ga dat u niet bereid bent om op vrijwillige basis met mij overleg te voeren. Ik zal u dan te zijner tijd oproepen om als getuige een verklaring af te leggen.”

2.9    Bij e-mail van 23 juli 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven:

“Naar aanleiding van mijn e-mailbericht aan u van 16 juli 2024 heb ik nog niet van u mogen vernemen. Laat u mij nog even weten wanneer wij overleg met elkaar kunnen voeren dan wel wie u als advocaat bijstaat?”

2.10        Bij brief van 25 juli 2024 heeft verweerder de politie X als volgt bericht over het e-mailbericht van 12 januari 2023:

“(….) In het e-mailbericht wordt melding gemaakt van een met een zekere [T] te voeren gesprek over de afbouwstrategie. Bedoelde [T] is [klaagster], waarvan het e-mailadres […] is opgenomen in bovenstaand bericht. [Klaagster] is de begeleidende docent van [A] die de […] verpleegkundigen les heeft gegeven. (…)  Voor mijn cliënte [Y] is het van groot belang dat vast komt te staan of het e-mailbericht van 12 januari 2023 echt is of vals. Zij is dan ook zonder meer bereid om medewerking te verlenen aan het lopende onderzoek.(…)”

2.11        Bij e-mail van 25 juli 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven:

                “In bovenstaande zaak deel ik u het volgende mede. Op 12 juli 2024 heeft u kennis genomen van 4 door mij aan u gezonden brieven. U liet mij weten dat u eerst andere mensen zou raadplegen alvorens te reageren. Vervolgens is hel stil gebleven. Zoals vermeld in mijn e-mailbericht aan u van 9 juli 2024 ben ik inmiddels overgegaan tot het versturen van een brief aan de politie. Zie bijlage. Uw naam is in deze brief aan de politie vermeld. Ik heb aan u de nodige vragen. Ik verneem graag uiterlijk op 30 juli 2024 van u aan welke methode u de voorkeur geeft:                 

1.    Ik stuur u de vragen per post en u reageert per post of per e-mail. 2.    Ik stel u de vragen tijdens een persoonlijk onderhoud op mijn kantoor in […], maak hiervan een verslag en u ondertekent dat verslag. 3.    Ik roep u op om als getuige te worden gehoord bij een getuigenverhoor op de rechtbank. In dat geval maakt de griffier een proces-verbaal op dat door u dient te worden ondertekend. De rechter stelt de vragen na u onder ede te hebben gesteld.”                  2.12    Bij e-mail van 30 juli 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven:

    “In bovenstaande zaak treed ik op voor […]verpleegkundigen die bij [ZD] stage hebben gelopen in het kader van de door hen bij [A] gevolgde opleiding […]. Bedoelde verpleegkundigen hebben een aantal vermoedens met betrekking tot de wijze waarop [ZD], als stagebiedende instelling, uitvoering heeft gegeven aan de door hen gelopen stages. Die vermoedens hebben onder meer betrekking op de veronderstelde aanwezigheid binnen [ZD] van een zogeheten afbouwstrategie, aan welke strategie u persoonlijk een actieve bijdrage zou hebben geleverd dan wel waaraan u persoonlijk medewerking zou hebben verleend en/of waarvan u persoonlijk kennis zou hebben gedragen. Bedoeld kennis dragen zou dan voortvloeien uit dan wel samen hangen met een door de voormalig interim bestuurder mevrouw [D] aan u gezonden e-mailbericht dat deel uitmaakt van een zogeheten klokkenluidersbrief. Ik merk daarbij voor de goede orde op dat de echtheid van de desbetreffende brief door mevrouw [D] wordt betwist. Om duidelijkheid te krijgen over de juistheid van de vermoedens van mijn cliënten zal ik overgaan tot indiening van een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Tenzij ik heden van u verneem dat u kiest voor een van de opties als genoemd onder 1 en 2 uit mijn e-mailbericht aan u van 25 juli 2024 in de zaak (…) zal ik uw naam en adres opnemen in het door mij in te dienen verzoekschrift. Indien en voor zover zal blijken dat u persoonlijk betrokken bent geweest bij de voorbereiding en/of uitvoering van enige afbouwstrategie binnen [ZD] ten aanzien van […] verpleegkundigen behoud ik mij namens mijn cliënten ook in relatie tot u persoonlijk alle rechten voor.”

2.13    Bij e-mail van 30 juli 2024 heeft mr. I, advocaat van A, verweerder verzocht om te stoppen met het sturen van brieven aan klaagster. 

2.14    Bij e-mail van 1 augustus 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven:

    “In bovenstaande zaak ontving ik op 30 juli 2024 een e-mailbericht van mr. [I], advocaat in […]. Omdat ik op de door mij in mijn e-mailberichten van 16 juli 2024 en 23 juli 2024 gestelde vraag of u in deze kwestie wordt bijgestaan door een advocaat niet van u had mogen vernemen, heb ik bij mr. [I] nagevraagd of hij u als advocaat bijstaat. Dat is niet het geval, liet hij mij weten.     Dit betekent dat ik rechtstreeks met u zal blijven corresponderen. Mr. [I] verwees in zijn e mailbericht aan mij van 30 juli 2024 naar een door op 14 december 2023 gegeven schriftelijke verklaring die volgens hem met zich mee zou brengen dat de kwestie zou zijn opgehelderd. Daarvan is geen sprake, integendeel.     Ik zal binnenkort bij de rechtbank […], indienen een verzoekschrift tot houden van een voorlopig getuigenverhoor. Want inmiddels is mij wel duidelijk geworden dat u niet bereid bent om vrijwillig over te gaan tot het geven van antwoorden op door mij te stellen vragen.”

2.15    Bij e-mail van 6 augustus 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven:

“In bovenstaande zaak vernam ik dat u in een van de door u gegeven lessen aan verpleegkundigen die stage liepen bij [ZD] aan de betrokken verpleegkundigen mededelingen zou hebben gedaan over de persoonlijke situatie van een van deze verpleegkundigen en daarbij vertrouwelijke informatie met betrekking tot de desbetreffende verpleegkundige (van medische aard) met de overige verpleegkundigen zou hebben gedeeld. Sterker nog, u zou bedoelde verpleegkundigen hebben gewaarschuwd om niet in een situatie terecht te komen als die waarin de desbetreffende verpleegkundige verkeerde. Ik ben benieuwd of bovenstaande juist is en zo ja, naar uw beweegredenen om bedoelde mededelingen en waarschuwing te doen en vraag mij af of u zich daarbij ook maar in enige mate heeft gerealiseerd dat het hier betreft omstandigheden van zeer persoonlijke aard dus behorend tot de persoonlijke levenssfeer van de betrokken verpleegkundige. Voor zover mij bekend heeft de betrokken verpleegkundige u geenszins toestemming verleend om mededelingen te doen aan derden over haar persoonlijke situatie. Ik dien mij dan ook namens de betrokken verpleegkundige - u weet volgens mij precies over wie ik het heb - alle rechten voor te behouden indien vast komt te staan dat u bedoelde mededelingen heeft gedaan. Ik zal deze aangelegenheid ook vermelden in het door mij in dienen verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Er zijn voldoende verpleegkundigen aanwezig geweest bij de les waarin u de mededelingen zou hebben gedaan dus ook zij kunnen onder ede hierover en verklaring afleggen. Inmiddels heeft zich nog een zogeheten 'oorgetuige' gemeld die in februari 2023 in hel opleidingscentrum een door u met de heer [W], voormalig [..] van [ZD], gevoerd gesprek heeft kunnen beluisteren. Uit de weergave door betrokkene van dat gesprek leid ik uw directe betrokkenheid bij de zogeheten afbouwstrategie af. Die is namelijk op dat moment tussen u en de heer [W] besproken.”

2.16    Bij e-mail van 7 augustus 2024 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:                      “In bovenstaande zaak treed ik op als advocaat van mevrouw [Ad], u genoegzaam bekend.     Mevrouw [Ad] heeft van andere […] verpleegkundigen vernomen dat u tijdens een van de door u gegeven lessen mededelingen zou hebben gedaan over mevrouw [Ad]. (….)      Mevrouw [Ad] heeft u nimmer toestemming gegeven om bedoelde mededelingen te doen. (…) Mevrouw [Ad] neemt dit zeer hoog op. Indien bovenstaande juist is - en ik heb geen reden om aan de juistheid van hetgeen ik hierboven heb gesteld - heeft u zich in relatie tot mevrouw [Ad] volstrekt respectloos gedragen en een inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Daarbij heelt u in uw positie als docent een onveilige situatie gecreëerd, in ieder geval ten aanzien van mevrouw [Ad].     Ik overweeg om over uw gedrag een klacht in te dienen bij de directie van [A]. Alvorens daartoe over te gaan wil ik u in de gelegenheid stellen om uw zienswijze over het aan u verweten gedrag te geven. Ik stel u daartoe tot en met 11 augustus 2024 in de gelegenheid.”                  2.17    Bij e-mail van 8 augustus 2024 heeft verweerder het volgende aan klaagster medegedeeld:                  “In aansluiting op mijn e-mailbericht in bovenstaande zaak van 7 augustus 2024 deel ik u het volgende mede. Naast de mogelijkheid van het indienen van een klacht over uw gedrag - ik verwijs u naar bijgaande klachtenregeling van [A] overweeg ik ook om het NATO - een organisatie waarvan [A] lid is - in te schakelen, daaronder begrepen de Geschillencommissie.     In artikel 2 lid 1 van de door leden van het NATO te respecteren gedragscode (zie bijlage) is immers opgenomen dat leden zich ten opzichten hun klanten (lees: mevrouw [A]) dienen te houden aan de in Nederland geldende wet- en regelgeving. Dus ook de wetgeving op het gebied van de privacy. En in artikel 2 lid 7 valt te lezen dat ook gedragingen van u hebben te gelden als gedragingen van [A].     Uw gedragingen als omschreven in mijn e-mailbericht van 7 augustus 2024 hebben naar mijn mening te gelden als handelingen in strijd met de privacy wetgeving. In het BIG-register zie ik ten aanzien van u de volgende gegevens vermeld:                 (…)     Indien u (…) sluit ik niet uit dat uw gedragingen in tuchtrechtelijke zin relevantie kunnen hebben. Ik wacht eerst uw zienswijze af.”

2.18    Bij e-mail van 9 augustus 2024 heeft klaagster verweerder als volgt bericht:                      “Bij deze verzoek ik u te stoppen met het zenden van mails. Ik ervaar de mails als intimiderend. Mocht ik opgeroepen worden door de rechtbank om te komen getuigen, zal ik gehoor hieraan geven en antwoord geven op de vragen die gesteld worden.  Ik zal dan ook niet inhoudelijk reageren op uw mails.”

2.19    Bij e-mail van 9 augustus 2024 heeft verweerder klaagster als volgt aangeschreven:

“U ervaart mijn e-mailberichten als intimiderend lees ik zojuist in uw e-mailbericht. Ik nodig u van harte uit om enige reflectie te tonen op uw eigen gedrag in de lessituatie zoals door mij beschreven in mijn e-mailberichten. Wellicht kunt u zich dan voorstellen hoe intimiderend het over kan komen indien een docent van respectabele leeftijd - bezien vanuit de optiek van de […] verpleegkundigen die gemiddeld genomen tientallen jaren jonger zijn - in een lessituatie mededelingen doet over een zwangerschap van een collega student en daarbij de betrokken studenten waarschuwt om vooral niet in een dergelijke situatie verzeild te raken. Ik constateer dat u geen gebruik heeft willen maken van de door mij geboden gelegenheid om uw zienswijze ten aanzien van uw gedrag op dit punt naar voren te brengen. Het zij zo. Ik heb u reeds geschetst tot welke gevolgen dit kan leiden.”

2.20    Bij e-mail van 15 augustus 2024 heeft verweerder aan mr. M, advocaat van A, vragen gesteld en aan hem medegedeeld dat het op de weg lag van A om feitenonderzoek te doen naar (vermeend) handelen van klaagster en haar in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek op non-actief te stellen.

2.21    Bij e-mail van 15 augustus 2024 heeft verweerder klaagster het volgende medegedeeld:

“U heeft tot op heden geweigerd om uw zienswijze te geven met betrekking tot het door mij onder uw aandacht gebrachte gedrag van u tijdens een van de door u gegeven lessen in het kader van de opleiding […]. Uw opdrachtgever [A] dient naar mijn mening in te staan voor een lessituatie die voldoet aan het vereiste van veiligheid ten aanzien van de verpleegkundigen die les krijgen ongeacht of de les wordt gegeven door een eigen werknemer van [A] dan wel een ZZP-er. Dit laat onverlet dat de aan u  verweten gedragingen voor zover deze hebben plaats gevonden, hebben te gelden als een door u gepleegde onrechtmatige daad. Er bestond immers geen enkele rechtvaardigheidsgrond voor het doen van door u gedane mededelingen met betrekking tot mevrouw [Ad] welke mededelingen ten minste hebben te gelden als inbreuken op haar persoonlijke levenssfeer. Bijgaand zend ik u een kopie van een zojuist door mij verzonden e-mailbericht aan mr. [M], de advocaat van [A]. Ik wijs er voor de goede orde dat de omstandigheid dat ik heb verzocht om over te gaan tot het (doen) instellen van feitenonderzoek in combinatie met een op non actief stelling van u niet automatisch met zich mee brengt dat ik namens mijn cliënte geen andere rechtsmiddelen tegen u zal aanwenden.”

2.22    Bij e-mail van 17 oktober 2024 heeft mr. M verweerder bericht dat hij klaagster in het vervolg als advocaat zou bijstaan en heeft hij verweerder verzocht om in het vervolg niet meer rechtstreeks met klaagster te corresponderen.

2.23    Op 4 december 2024 heeft verweerder bij de rechtbank een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. In het verzoekschrift stond klaagster vermeld als een van de te horen getuigen. 

2.24    Op 20 december 2024 heeft klaagsters gemachtigde tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

2.25    Bij beschikking van 17 februari 2025 heeft de rechtbank het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. 

2    KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

    Verweerder heeft klaagster op intimiderende en onnodig grievende wijze benaderd.     

3    VERWEER 

4.1    Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1     De tuchtrechter toetst het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven betamelijkheidsnorm. Daarbij betrekt de tuchtrechter onder meer de kernwaarden (zoals omschreven in artikel 10a lid 1 Advocatenwet). De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (zie HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:77).

5.2    In het belang van een goede rechtsbedeling is de advocaat, gelet op zijn bijzondere positie in het rechtsbestel, jegens zijn cliënt, de overige betrokkenen bij de rechtspleging en zijn beroepsgroep gehouden tot betamelijke beroepsuitoefening (gedragsregel 1). Gelet op de in regel 1 verwoorde rol van de advocaat mag met betrekking tot zijn functioneren als zodanig worden verwacht dat hij zich ten volle voor de belangen van zijn cliënt inzet, maar daarbij niet andere gerechtvaardigde belangen uit het oog verliest. Die verantwoordelijkheid brengt mee een zekere mate van beleid, tact, professionele distantie en waar nodig terughoudendheid waar het verdedigen van de belangen van de cliënt raakt aan de positie en de rechten van anderen. De advocaat mag dus niet nodeloos en op ontoelaatbare wijze de belangen van de wederpartij of anderen schenden.

5.3    Klaagster verwijt verweerder dat hij haar op intimiderende en onnodig grievende wijze heeft benaderd. Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij met zijn berichten binnen de grenzen is gebleven van hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Verweerder heeft klaagster geïnformeerd over zijn voornemen om haar als getuige op te roepen en heeft geprobeerd haar de gang naar de rechter te besparen door haar de gelegenheid te bieden om buiten rechte een verklaring af te leggen. Toen bleek dat klaagster mogelijk de privacy van een van de studenten had geschonden, heeft verweerder haar in de gelegenheid gesteld om daarop haar zienswijze te geven. Het is klaagster haar goed recht om niet op de berichten van verweerder te reageren, maar dit verhindert verweerder niet om namens zijn cliënten vragen aan klaagster voor te leggen, aldus nog steeds verweerder.  De raad overweegt als volgt. 

5.4    Vast staat dat verweerder in een periode van drie maanden veertien brieven (per post en/of per e-mail) aan klaagster heeft gestuurd. De frequentie, de inhoud en de toonzetting van verweerders correspondentie aan klaagster zijn naar het oordeel van de raad zodanig dreigend van aard, dat de raad goed voorstelbaar acht dat klaagster verweerders correspondentie als intimiderend heeft ervaren. In de brieven van 25 mei 2024 tot en met 25 juli 2024 heeft verweerder klaagster aangeschreven als op te roepen getuige. Of en in hoeverre het handelen van verweerder in strijd komt met het bepaalde in gedragsregel 22 ligt niet ter beoordeling voor, nu klaagster niet over schending van gedragsregel 22 heeft geklaagd. Hoe dan ook past het een advocaat evenwel niet om een potentiële getuige zo onder druk te zetten. 

5.5    In een e-mail van 25 juli 2024 heeft verweerder klaagster op de hoogte gesteld van zijn melding van klaagsters naam aan de politie in verband met een politieonderzoek naar de authenticiteit van e-mailcorrespondentie. In een e-mail van 30 juli 2025 heeft verweerder voorts aan klaagster medegedeeld “behoud ik mij namens mijn cliënten ook in relatie tot u persoonlijk alle rechten voor”. Gezien de inhoud van deze e-mails is klaagster vanaf eind juli 2024 in de verhouding tot verweerder niet meer (alleen) een potentieel op te roepen getuige, maar is zij in de visie van verweerder kennelijk (ook) wederpartij van verweerders cliënten geworden. De raad overweegt in dat verband dat voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.

5.6    Verweerder heeft klaagster, nadat hij haar herhaaldelijk een getuigenverhoor in het vooruitzicht had gesteld, in diverse e-mailberichten duidelijk gemaakt dat hij op verschillende vlakken tegen haar zou (kunnen) gaan optreden en welke nadelige consequenties de kwestie voor haar zou (kunnen) hebben. Niet alleen op civielrechtelijk vlak (het als onrechtmatig kwalificeren van het handelen van klaagster, het verzoek aan de advocaat van klaagsters opdrachtgever A om een intern onderzoek te doen naar het handelen van klaagster en het verzoek aan de advocaat van klaagsters opdrachtgever om haar in afwachting van de onderzoeksresultaten op non-actief te stellen), maar ook op strafrechtelijk vlak (het aanschrijven van de politie en het in verband brengen van klaagster met een mogelijk vervalst e-mailbericht), op klachtrechtelijk vlak (het -mogelijk-  indienen van een klacht bij klaagsters opdrachtgever A en bij NATO) en zelfs op tuchtrechtelijk vlak (de kwestie zou volgens verweerder in verband met klaagsters BIG-registratie tuchtrechtelijke relevantie hebben). Vanaf 6 augustus 2024 heeft verweerder klaagster op vier opeenvolgende dagen e-mails gestuurd waarin hij haar beschuldigt van het schenden van de privacy van een van zijn cliënten en waarin hij haar wijst op de maatregelen die hij op grond daarvan zou (kunnen) nemen. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daarmee de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid, overschreden. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien welk redelijk doel verweerder voor zijn cliënten wilde bereiken met zijn elkaar snel opvolgende berichten aan klaagster. De raad is van oordeel dat verweerder de belangen van klaagster onnodig en op een ontoelaatbare manier heeft geschaad.

5.7    Het uitoefenen van aanhoudende druk door in een tijdsbestek van drie maanden een groot aantal brieven met dreigende en beschuldigende toon te sturen, verdraagt zich niet met een behoorlijke beroepsuitoefening, waartoe verweerder jegens zijn cliënten en de wederpartij gehouden is. Met dit optreden heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad komt tot de slotsom dat de klacht gegrond is.   

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij klaagster op intimiderende en onnodig grievende wijze heeft benaderd. Het handelen van verweerder is in strijd met de kernwaarde integriteit. De raad acht oplegging van een berisping in dezen passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) €   50,- reiskosten van klaagster; b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. V.E.J. Noelmans, voorzitter, mrs. A.A.T. van Ginderen, A.J.F. van Dok, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier, en uitgesproken op 4 augustus 2025.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 4 augustus 2025