Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-12-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:188

Zaaknummer

22-237/DB/OB

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij in beide onderdelen ongegrond omdat mede op basis van het op verzoek van de raad door verweerder overgelegde bankafschrift voldoende is komen vast te staan dat verweerder in zijn e-mail van 23 maart 2019 aan klager geen mededeling heeft gedaan waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen en de klacht dat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 27, doordat hij heeft geciteerd uit schikkingsonderhandelingen, onvoldoende is geconcretiseerd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 29 december 2022

in de zaak 22-237/DB/OB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Bij beslissing d.d. 7 november 2022 heeft de raad bepaald dat verweerder binnen twee weken na de datum van die beslissing het onder de randnummers 5.1 en 5.2 van die beslissing bedoelde bankafschrift moet toesturen aan de griffie van de raad en aan klager, waarna klager zich binnen twee weken schriftelijk over het door verweerder overgelegde stuk kan uitlaten. De raad heeft de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aangehouden.

1.2 De raad heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen en toegevoegd aan het dossier:

een e-mailbericht van verweerder d.d. 7 november 2022 met bijlage; een e-mailbericht van klager d.d. 8 november 2022 met bijlage.

 

2 FEITEN EN KLACHT 

2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing in deze zaak d.d. 7 november 2022.

 

3 BEOORDELING

3.1     De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

3.2     Klachtonderdeel 1

          Verweerder heeft betwist dat hij in strijd met de waarheid in zijn e-mail d.d. 23 maart 2019 aan klager heeft medegedeeld dat zijn cliënte zekerheid had gesteld. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft verweerder desgevraagd ter zitting van de raad verklaard dat zijn cliënte een bedrag van ongeveer € 80.000,-- of € 90.000,-- op de derdengeldenrekening van zijn kantoor had gestort. Verweerder heeft gesteld dit te kunnen aantonen middels overlegging van een bankafschrift van de derdengeldenrekening van zijn kantoor. Bij beslissing d.d. 7 november 2022 heeft de raad bepaald dat verweerder dit bankafschrift aan de raad moest toesturen. Verweerder heeft dit bij e-mail d.d. 7 november 2022 gedaan.

3.3     Uit het door verweerder overgelegde bankafschrift blijkt dat IH B.V. op 21 maart 2019 een bedrag van € 134.000,-- heeft overgemaakt op de derdengeldenrekening van verweerders kantoor. Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat vast dat IH B.V. de holdingmaatschappij is van mevrouw E, die één van de twee bestuurders is van TTG B.V., verweerders cliënte. Klager is in zijn reactie hierop niet verder ingegaan. Aldus is voldoende komen vast te staan dat verweerder in zijn e-mail van 23 maart 2019 aan klager geen mededeling heeft gedaan waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen. Uit de door klager bij e-mail van 8 november 2022 overgelegde dagvaarding waarmee de schadestaatprocedure is ingeleid, blijkt voorts dat verweerders stelling in die dagvaarding dat er geld was geleend (zoals verweerder ook ter zitting heeft betoogd), betrekking had op een op 4 juli 2019 door LL B.V. aan TTC B.V. verstrekte geldlening ten bedrage van € 28.5000,-- teneinde TTC B.V. in staat te stellen om voldoende zekerheid te stellen in de vorm van een contragarantie ten behoeve van de ABN AMRO Bank en daarmee op een andere zekerheidsstelling dan die waarop verweerders e-mail van 23 maart 2019 zag.  Nu niet is gebleken dat verweerder in zijn e-mail d.d. 23 maart 2019 aan klager een mededeling waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen, is deze klacht ongegrond.

3.4     Klachtonderdeel 2

          De raad overweegt dat het aan de klager is om een tuchtklacht voldoende feitelijk en concreet te omschrijven en met bewijs te onderbouwen, zodat de tuchtrechter de feiten die de klager aan de klacht ten grondslag legt, kan vaststellen en beoordelen. Klager verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 27, doordat hij heeft geciteerd uit schikkingsonderhandelingen. Klager heeft dit verwijt echter niet geconcretiseerd en heeft ter onderbouwing van dit verwijt slechts de beslissing van 5 februari 2021 van het Hof van Discipline overgelegd. In die beslissing worden wel enige stellingen van verweerder uit de dagvaarding aangehaald, maar met verweerder is de raad van oordeel dat daarmee nog niet duidelijk is geworden tegen welke passages de klacht zich richt. Dit geldt temeer nu in deze passages wordt verwezen naar de inhoud van het door klager ingediende verzoekschrift tot het leggen van beslag en het voor de beoordeling van de klacht van belang kan zijn wat in dit verzoekschrift is gesteld. Omdat dit onderdeel van de klacht onvoldoende is onderbouwd, is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

 

 

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. J.M.H.  Schoenmakers, voorzitter, mrs. H.C Struijk en A.J.F. van Dok, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2022.

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 29 december 2022