Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-11-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:208

Zaaknummer

210183

Inhoudsindicatie

Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder heeft volgens klager zich schuldig gemaakt aan het gebruik maken van informatie afkomstig uit mediation en van e-mailverkeer tussen de deelnemers van de mediation. Verweerder heeft beroep ingesteld en zegt dat hij de op hem rustende geheimhoudingsverplichting niet heeft geschonden, omdat hij de stukken uit de dagvaarding heeft verwijderd en aldus niet heeft ingebracht in de procedure. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. In hetgeen is aangevoerd, ziet het hof niet meer dan een herhaling van de door verweerder eerder ingenomen standpunten, die door de raad reeds zijn besproken. Bekrachtiging oordeel raad.

Uitspraak

BESLISSING

van 5 november 2021

in de zaak 210183

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van 10 mei 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de

raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-690/AL/MN). In deze beslissing is

de klacht ten aanzien van klachtonderdeel c gegrond verklaard en voor het overige ongegrond

verklaard.

1.2        Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:146 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het hoger beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing, met bijlagen, is op 8 juni 2021 per e-mail en op 9 juni 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 september 2021.

Daar is alleen verweerder verschenen en hij heeft aldaar zijn standpunt toegelicht.

 

3        FEITEN

3.1        In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

 

4        KLACHT

4.1        De klacht – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij:

(…)

c) in de dagvaarding in kort geding en tijdens de zitting op 27 oktober 2017 overvloedig gebruik heeft gemaakt van informatie afkomstig uit mediation en van e-mailverkeer tussen de deelnemers van de mediation.

(…)

 

5        BEOORDELING

overweging van de raad ten aanzien van klachtonderdeel c)

5.1        De raad heeft overwogen dat niet in geschil is dat er uit hoofde van de mediation tussen klager en de cliënte van verweerder een geheimhoudingsplicht gold. In strijd met die geheimhoudingsverplichting heeft verweerder, zonder klagers toestemming of die van zijn advocaat, stukken uit die mediation als bijlagen bij de dagvaarding aan de rechtbank gestuurd. Verweerder heeft daarmee in strijd met Regel 3 van de Gedragsregels 2018 gehandeld. De omstandigheid dat verweerder deze stukken op verzoek van de advocaat van klager heeft ingetrokken, maakt dat in deze zaak niet anders, in het bijzonder omdat verweerder het verwijtbare van zijn handelen niet inziet en hij niet zijn excuses aan de wederpartij heeft aangeboden. Om die redenen heeft de raad het klachtonderdeel gegrond verklaard.

ad klachtonderdeel c)

5.2        Verweerder heeft in beroep aangevoerd dat hij de op hem rustende geheimhoudingsverplichting niet heeft geschonden omdat hij de stukken uit de dagvaarding heeft verwijderd en ze aldus niet heeft ingebracht in de procedure. Daarbij heeft hij gewezen op een uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam van 21 december 2020 waarin een klacht van zijn ex-echtgenote tegen de advocaat van klager voor precies dezelfde feiten (schending geheimhoudingsverplichting uit mediation) gegrond is verklaard maar geen maatregel is opgelegd.

5.3        Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. In hetgeen is aangevoerd, ziet het hof niet meer dan een herhaling van de door verweerder eerder ingenomen standpunten, die door de raad reeds zijn besproken. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad en maakt die tot de zijne.

5.4        De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam van 21 december 2020 gaat niet op. In die uitspraak heeft de raad overwogen dat gelet op het inzicht van de advocaat dat hij anders had moeten handelen en in voorkomende gevallen overleg met de deken zal voeren, en gelet op het grote belang van de cliënt bij waarheidsvinding dat de betreffende advocaat met zijn handelen heeft willen dienen, is afgezien van het opleggen van een maatregel. De door de raad genoemde omstandigheden zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat ook het hof moet afzien van het opleggen van een maatregel faalt dat betoog dan ook.

5.5        Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                 

a)        € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b)        € 1.000,- kosten van de Staat.

5.6 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 2.000,-

binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

6        BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1        bekrachtigt de beslissing van 10 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-690/AL/MN;

6.2        veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 5.6.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en in het openbaar uitgesproken op

5 november 2021.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 5 november 2021.