Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:5

Zaaknummer

180240H

Inhoudsindicatie

Herzieningsverzoek afgewezen. De stelling dat het een familieruzie betreft en verzoeker niet als advocaat zou hebben gehandeld is reeds door het hof meegewogen.  Voor zover sprake is van inbreuk op de privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM, dient deze een legitiem doel: de bescherming van de rechten van een ander, in dit geval klaagster. Het legaliteitsbeginsel is niet geschonden doordat het hof heeft geoordeeld dat de kernwaarde integriteit is geschonden, nu in 2015 codificering heeft plaatsgevonden van de reeds bestaande kernwaarden. Vanaf dat moment behoefde ook verzwaring van de maatregel niet meer met eenparigheid van stemmen plaats te vinden. Het hof heeft zich er niet over uitgelaten of sprake is van strafbare feiten en daarmee is artikel 6 EVRM niet geschonden. Geen schending hoor en wederhoor bij het opleggen van zwaardere maatregel. Stelling dat beslissing van het hof gebaseerd is op feiten en rechtsgronden uit een klachtzaak tegen een andere advocaat zonder verzoeker de gelegenheid te geven daarop te reageren slaagt evenmin. Die andere zaak betrof zelfde feitencomplex, verzoeker was van die zaak als geen ander op de hoogte en in het herzieningsverzoek en de aanvullende stukken is geen gegeven aangetroffen dat door het hof zou zijn gebruikt, maar niet in het dossier zou zitten en waarover verzoeker zich niet zou hebben kunnen uitlaten.

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 27 januari 2020

in de zaak 180240H

naar aanleiding van verzoek tot herziening van:

verzoeker

       

1    DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

1.1    Bij beslissing van 30 juli 2018, gewezen onder nummer 18-040/DH/DH, heeft de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) de klacht van klaagster wat betreft klachtonderdeel (b) gegrond en voor wat betreft klachtonderdeel (d) gedeeltelijk gegrond verklaard. De klachtonderdelen (a), (c) en (e) zijn ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken en verweerder is veroordeeld in de proceskosten. 

1.2    Op het door verzoeker tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 19 augustus 2019, onder nummer 180240, de beslissing van de raad vernietigd voor zover aan verzoeker is opgelegd de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, in zoverre opnieuw rechtdoende aan verweerder de maatregel opgelegd van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, de beslissing van de raad voor het overige bekrachtigd en verweerder veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

1.3    De beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2019:73

1.4    Van de beslissing van het hof van 19 augustus 2019 vraagt verzoeker herziening.

 

2    HET VERZOEK TOT HERZIENING

2.1    Het verzoek tot herziening van de beslissing van het hof van 19 augustus 2019 is, voorzien van bijlagen, op 2 september 2019 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg tot en met de beslissing van het hof van 19 augustus 2019;

-    de aanvulling op het herzieningsverzoek van 24 oktober 2019;

-    de brief met bijlage van verzoeker van 7 november 2019;

-    de brief met bijlage van verzoeker van 19 november 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 december 2019, waar verzoeker en de gemachtigde van klaagster, mr. J.B. Maliepaard, zijn verschenen. Verzoeker heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

 

3    BEOORDELING

3.1    De Advocatenwet voorziet niet in de mogelijkheid om herziening te vragen van een uitspraak van het hof. Daarom is een verzoek om herziening van een uitspraak van het hof in beginsel niet-ontvankelijk en neemt het hof zo’n verzoek niet in behandeling. Bij uitzondering kan het hof een verzoek om herziening wel ontvankelijk verklaren en in behandeling nemen. Van zo’n uitzondering kan sprake zijn als in de procedure bij het hof geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden als gevolg waarvan ten onrechte een klacht(onderdeel) geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 48 lid 2 Advocatenwet.

3.2    Voor de ontvankelijkheid van verzoeker in het herzieningsverzoek volstaat dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep daarop ook slaagt. Indien geen sprake is geweest van zodanige schending wordt het beroep op die grond verworpen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt dan niet toegekomen. In het andere geval volgt een herbeoordeling van het hoger beroep tegen de onder 1.1 genoemde beslissing.

3.3    Verzoeker heeft in zijn herzieningsverzoek en de daarop volgende correspondentie meerdere gronden voor herziening aangevoerd. Deze gronden zullen hierna door het hof worden behandeld.

Schending van een fundamenteel grondrecht       

3.4    Verzoeker heeft deze grond toegelicht als volgt.

    Op grond van art. 8 EVRM heeft een ieder recht op eerbiediging van zijn privé-, familie- en gezinsleven. Het hof heeft de privéruimte van verzoeker te ver ingeperkt en daarmee inbreuk gemaakt op art. 8 EVRM. Verweerder heeft als zoon van zijn moeder in het kader van “family life” gehandeld. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten tussen het optreden van verzoeker bij het kort geding en zijn advocatenpraktijk, omdat verzoeker het voeren van het kort geding aan zijn advocaat [naam advocaat verweerder] heeft overgelaten. Het kort geding vloeit voort uit een gehouden familieberaad op 12 en 19 oktober 2014. De familie weet dat verzoeker advocaat is. Verzoeker heeft als zoon met juridische kennis een brief geschreven, een concept-dagvaarding opgesteld en een datum voor het kort geding gevraagd. Direct daarna is de zaak voor inhoudelijke behandeling overgedragen aan [naam advocaat verweerder] als advocaat. De kwaliteit van verzoeker als advocaat is alleen maar gebruikt om een datum voor het kort geding te laten vaststellen en op de achtergrond advies te geven.

    Met het gebruiken van de volmacht heeft verzoeker voorts niets te maken gehad, dat was een beslissing van [naam advocaat verweerder]. De moeder van verzoeker was bovendien naar inschatting van verzoeker en zijn broers wilsbekwaam.

3.5    Het hof verwerpt deze grond. Verzoeker heeft al bij de deken aangevoerd dat de klacht privé-gedragingen – een familieruzie – betreft, waarvoor het tuchtrecht niet dient en ook in hoger beroep is door hem aangevoerd dat hij niet als advocaat, maar in privé is opgetreden. Het hof overweegt dat het standpunt dat verzoeker ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzoek om herziening door hem reeds is ingenomen in de voorgaande procedure en door het hof is betrokken in zijn oordeelsvorming. Voor zover verzoeker zijn standpunt nu uitvoeriger beargumenteert dan tijdens de voorgaande procedure kan hem dat alleen al daarom niet baten, omdat hij dat in een eerder stadium had kunnen – en moeten – doen. Voor zover sprake is van inbreuk op de privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM, dient deze een legitiem doel: de bescherming van de rechten van een ander, in dit geval klaagster. Dit is een in artikel 8 EVRM lid 2 genoemd belang. Het hof verwijst naar HvD 14 mei 2018, 170299, ECLI:NL:TAHVD:2018:83.

Schending van artikel 6 en 7 EVRM door schending van het legaliteitsbeginsel

3.6    Verzoeker heeft in dat kader aangevoerd dat ten tijde van het voeren van het kort geding in 2014 de huidige Advocatenwet nog niet gold. In de sinds 1 januari 2015 geldende Advocatenwet zijn in artikel 10a vijf kernwaarden gecodificeerd. Verzoeker stelt dat schending van kernwaarden zwaarder wordt gesanctioneerd dan vroeger op grond van de gedragsregels mogelijk was. Het hof heeft het legaliteitsbeginsel geschonden door te oordelen dat de handelwijze van verzoeker in strijd zou zijn met de kernwaarde integriteit. Daarnaast was onder de oude Advocatenwet (artikel 57) verzwaring van de maatregel alleen mogelijk met eenparigheid van stemmen. Het hof had het vereiste van eenparigheid van stemmen bij de beslissing in acht moeten nemen, voor zover dat is gebaseerd op klachtonderdeel b, en dat expliciet in de beslissing moeten vermelden, aldus verzoeker.

3.7    Het hof overweegt als volgt. De codificering van de vijf kernwaarden in artikel 10a Advocatenwet betreft een vastlegging van reeds bestaande waarden. In de Memorie van Toelichting van 12 mei 2010 (32382, nr. 3) is daarover gesteld: “De kernwaarden zijn voor de advocatuur niet nieuw. De beroepsuitoefening is altijd al gebonden geweest aan deze waarden. Zij worden van oudsher geacht in het bewustzijn van de advocaat aanwezig te zijn. De Orde werkt stelselmatig aan de invulling en naleving daarvan, onder meer via gedragsregels en verordeningen.” Toetsing aan kernwaarden vond ook reeds plaats voor de codificering daarvan in artikel 10a Advocatenwet, zie bijvoorbeeld HvD 15 april 2013, 6469, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4388.

    Wat betreft de stelling van verzoeker dat het hof het vereiste van eenparigheid van stemmen in acht had moeten nemen, verwijst het hof naar artikel IVa van de Wet positie en toezicht Advocatuur, waaruit volgt dat de nieuwe wetgeving aangaande het tuchtrecht directe werking heeft voor de vanaf 1 januari 2015 ingediende klachten. In zijn uitspraak van 10 juli 2017, 170066, ECLI:NL:TAHVD:2017:146 heeft het hof voorts geoordeeld dat “de opvatting van verzoeker, als zou uit de betreffende uitspraak expliciet moeten blijken dat aan het eenparigheidsvereiste is voldaan” op een onjuiste rechtsopvatting berust. Ook de tweede herzieningsgrond wordt verworpen.

Schending van artikel 6 EVRM, strafbare feiten

3.8    Verzoeker stelt dat het hof ten onrechte het opmaken van de factuur door [naam advocaat verweerder] als valsheid in geschrifte gekwalificeerd. Dat is in strijd met de jurisprudentie van het hof zelf (o.a.  HvD 13 februari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:27), maar ook in strijd met artikel 6 EVRM, dat bepaalt dat de beoordeling van strafbare feiten in handen ligt van de strafrechter. Deze beschuldiging is een aantasting van verzoekers eer en goede naam en in strijd met artikel 17 lid 1 Verdrag inzake Burgerlijke Rechten en Politieke Rechten.

3.9    Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (bijv. HR 23 juni 1995, NJ 1995/661), die het hof overeenkomstig toepast, leveren motiveringsklachten geen schending op van een fundamenteel rechtsbeginsel, zie bijvoorbeeld HvD 24 augustus 2015, 7417,  ECLI:NL:TAHVD:2015:271. Bovendien is de door het hof toe te passen betamelijkheidsnorm toegelicht. Op grond van de feiten en omstandigheden van het geval is het hof tot de conclusie is gekomen dat de door [naam advocaat verweerder] gestelde werkzaamheden niet de door hem gestelde tijdsbesteding rechtvaardigen en dat zowel de urenspecificatie als de factuur geen juist beeld van de werkelijkheid geven.  De factuur en de urenspecificatie zijn in die zin “vals” opgemaakt, omdat zij niet overeenstemmen met de werkelijkheid en daarmee is het handelen onbetamelijk. Het onbetamelijk handelen van [naam advocaat verweerder] kan ook verzoeker aangerekend worden, nu de factuur en de urenspecificatie zijn ingediend met instemming van verzoeker, aldus het hof. Het hof heeft zich niet uitgelaten of sprake is van strafbare feiten, daar gaat het hof immers niet over. Ook het beroep op deze grond faalt.

Schending van het beginsel van hoor en wederhoor bij het opleggen van een zwaardere maatregel

3.10    Dit beginsel is volgens verzoeker geschonden bij het opleggen van een zwaardere maatregel. Het hof heeft dat onder andere gebaseerd op verzoekers tuchtrechtelijk verleden, en de door het hof vermelde “structurele fouten en fundamentele verzuimen”, zonder deze concreet te benoemen en zonder verzoeker de gelegenheid te bieden zich daarover uit te laten.

3.11    Wat betreft het opleggen van de maatregel geldt dat verzoeker er niet op mocht vertrouwen dat het hof geen zwaardere maatregel zou opleggen en dat het verzwaren van de maatregel niet noopt tot nadere motivering. Zie daarvoor ook de hiervoor al genoemde uitspraak HvD 10 juli 2017, 170066, ECLI:NL:TAHVD:2017:146. Zoals hiervoor (sub 3.9) reeds overwogen, leveren motiveringsklachten geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op. In de beslissing van de raad is het tuchtrechtelijk verleden van verzoeker aan de orde gesteld en voorts blijkt uit de uitspraak van het hof dat zijn tuchtrechtelijk verleden ook ter zitting van het hof aan verzoeker is voorgehouden, zodat verzoeker de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten. Zelfs als dat niet zou zijn gebeurd, zou dit geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel hebben opgeleverd, omdat verzoeker zelf bekend is met zijn tuchtrechtelijk verleden en de in dat kader aan hem opgelegde maatregelen (zie ook HvD 24 mei 2019, 170002H, ECLI:NL:TAHVD:2019:63).

Overige: hoor en wederhoor, onschuldpresumptie, onbevooroordeelde behandeling en onmiddellijkheidsbeginsel, dit alles in relatie tot de tuchtzaak van [naam advocaat verweerder]

3.12    Deze gronden zijn door verzoeker toegelicht als volgt. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad had het hof verzoeker de mogelijkheid moeten bieden zich uit te laten over “alle bescheiden en andere gegevens” die ter kennis van het hof zijn gebracht en alle rechtsgronden die tot de beslissing hebben geleid, bij gebreke waarvan sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof heeft dit nagelaten. Het hof heeft het oordeel gebaseerd op feiten en rechtsgronden die het hof in de tuchtzaak van [naam advocaat verweerder] heeft vastgesteld zonder verzoeker de gelegenheid te geven zich daarover uit te laten. Het hof heeft het handelen van [naam advocaat verweerder] aan verzoeker toegerekend, waarmee de uitspraken tegen [naam advocaat verweerder] (van dezelfde datum als de uitspraak tegen verzoeker) mede ten grondslag zijn gelegd aan de beslissing. Vanzelfsprekend was verzoeker met die uitspraken niet bekend, en daarmee is verzoekers recht op hoor en wederhoor geschonden.     Verzoeker is ook niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de handelwijze van [naam advocaat verweerder] met betrekking tot de factuur en de toerekening aan verzoeker van het aan [naam advocaat verweerder] verweten gedrag. Verzoeker betwist dat er onterecht uren zijn gedeclareerd en dat hij daarbij betrokken zou zijn geweest. Hem is niet de gelegenheid geboden te reageren op de bescheiden die [naam advocaat verweerder] heeft ingebracht.

De behandeling in hoger beroep van de zaak van verzoeker vond op dezelfde dag plaats als die van [naam advocaat verweerder], maar later op de dag. Omdat het hof zich in de zaak van [naam advocaat verweerder] ’s ochtends al een beeld had gevormd omtrent de factuur zonder dat verzoeker daar nog invloed op kon hebben, is de behandeling van verzoekers beroep niet onbevooroordeeld geweest. Ook daarmee acht verzoeker artikel 6 EVRM geschonden.

3.13    Het hof is van oordeel dat de stelling van verzoeker, dat de beslissing van het hof mede is gebaseerd op de uitspraken tegen [naam advocaat verweerder], berust op een verkeerde lezing van de beslissing van het hof. De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden, die het hof door partijen in de onderhavige tuchtzaak ter kennis zijn gebracht en in de beslissing van het hof zijn genoemd. Dat op dezelfde datum waarop de zaak van verzoeker werd behandeld, ook de zaak van [naam advocaat verweerder] is behandeld, maakt dat niet anders, nu daarin hetzelfde feitencomplex aan de orde was. Verzoeker miskent dat hij als geen ander op de hoogte was van de inhoud van de klachtzaken tegen [naam advocaat verweerder] en van wat [naam advocaat verweerder] in die zaken heeft aangevoerd. De raad heeft op expliciet verzoek van verzoeker de beslissing in de zaak tegen verzoeker aangehouden en verzoeker in de gelegenheid gesteld om zijn reactie te geven op de beslissingen van de raad tegen [naam advocaat verweerder]. Verzoeker heeft zelf als bijlage bij zijn appelmemorie de appelmemorie van [naam advocaat verweerder] tegen de beslissingen van de raad in het geding gebracht. Bij de behandeling van de klacht tegen verzoeker is hij zowel bij de raad als bij het hof in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de factuur, de urenspecificatie, de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen, de betaling na een jaar en over de toerekening aan verweerder. Dat alles is vanaf de instructie van de klacht bij de deken aan de orde geweest. Al wat verzoeker inhoudelijk aanvoert is al in de procedure aan de orde geweest en door het hof meegewogen. Het hof heeft in het herzieningsverzoek en de overige correspondentie van verzoeker geen gegeven aangetroffen dat door het hof zou zijn gebruikt, maar niet in het dossier zou zitten en waarover verzoeker zich niet zou hebben kunnen uitlaten. Van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel is naar het oordeel van het hof geen sprake.

3.14    Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van verzoeker op schending van fundamentele rechtsbeginselen moet worden verworpen, dat er daarmee geen reden is voor een herziening en dat het hof aan een verdere inhoudelijke beoordeling niet kan toekomen.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    wijst het herzieningsverzoek af.

 

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J.H. Brouwer en W.F. Boele, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2020.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 27 januari 2020.