Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:234

Zaaknummer

200128

Inhoudsindicatie

Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder veel te lang heeft gewacht met het indienen van de toevoeging (klachtonderdeel a) en onbehoorlijk lang heeft gewacht met het toesturen van de gevraagde urenspecificatie die voor een verrekening nodig is waarmee de betaling aan klaagster onnodig is vertraagd (klachtonderdeel b). Anders dan verweerder betoogt, had klaagster, gelet op het voorgaande, goede redenen om zich over het verweerder verweten gedrag bij de deken te beklagen. De door verweerder geschetste gezondheidsproblemen, waarvan op de zitting bij het hof duidelijk is geworden dat verweerder hierdoor in mei 2015 vier weken uit de running was, vormen geen toereikend argument om zijn handelwijze in de periode maart 2014 tot maart 2018 ook maar in enige mate te kunnen rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de door verweerder aangevoerde onbekendheid met het behandelen van toevoegingszaken en de door hem genoemde problemen met zijn website waardoor hij geen kennis zou hebben genomen van e-mails van klaagster. Waar het gaat om de door de raad opgelegde maatregel ziet het hof aanleiding deze te wijzigen. Het hof acht daarom een schorsing in de uitoefening van de praktijk van zes weken waarvan vier voorwaardelijk op zijn plaats.

Uitspraak

BESLISSING          

                 

van 16 november 2020

in de zaak 200128

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van 14 april 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad), gewezen onder nummer: 19-460. Deze beslissing is op 14 april 2020 aan partijen toegezonden. In deze beslissing zijn de beide onderdelen van de klacht gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van vier werken opgelegd. De raad heeft bepaald dat de in art. 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten

De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd als ECLI:NL:TADRARL:2020:95.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift met bijlagen van verweerder is op 14 mei 2020 per e-mailbericht door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    reactie van klaagster op het beroepschrift;

-    aanvullende stukken van verweerder op zijn beroepschrift.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 augustus 2020, waar verweerder en klaagster zijn verschenen.

2.4    Op 1 september 2020 heeft verweerder een wrakingsverzoek ingediend gericht tegen mr. T. Zuidema, voorzitter, en mrs. A.P. Wessels en L.H. Rammeloo, leden. Bij beslissing van 26 oktober 2020 heeft de wrakingskamer dit verzoek afgewezen. Daarna heeft het hof uitspraak bepaald op vandaag.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) ondanks herhaalde verzoeken van klaagster niet tijdig is overgegaan tot het declareren van de toevoeging bij de Raad voor Rechtsbijstand en tot verrekening van de toevoegingsvergoeding;

b) nog bijna twee jaar (nadat de klacht op 13 april 2016 was ingediend bij de deken) heeft laten verlopen alvorens de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor verrekening.

 

4    FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.1    Verweerder is klaagster als advocaat opgevolgd in de strafzaak van een cliënt (hierna: de cliënt). Klaagster heeft de behandeling van die zaak in mei 2013 overgedragen aan verweerder. Daarbij is het volgende van belang:

-    op 1 oktober 2013 heeft klaagster aan verweerder gevraagd of de strafzaak van de cliënt was afgerond, waarop geen reactie is gevolgd;

-    op 27 november 2013 heeft klaagster een rappel gestuurd, waarop ook niet is gereageerd;

-    nadat klaagster van de griffie van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch had vernomen dat de strafzaak op 11 maart 2014 was afgedaan, heeft zij op 9 september 2014 aan verweerder een verrekeningsvoorstel gevraagd.

-    op 15 en 23 september 2014 heeft klaagster verweerder een rappel gestuurd;

-    op 2 oktober 2014 hebben klaagster en verweerder telefonisch contact gehad. Verweerder heeft klaagster verteld dat hij de zaak nog niet heeft gedeclareerd en beloofde dat te zullen doen;

-    op 13 oktober 2014 heeft klaagster verweerder om de bevestiging gevraagd dat de zaak gedeclareerd was;

-    op 17 oktober 2014 heeft verweerder klaagster bericht dat de stukken de week daarop zouden worden ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: rvr);

-    op 16 december 2014 heeft klaagster verweerder gemaild met de vraag of er verrekend kan worden;

-    op zaterdag 27 december 2014 heeft verweerder het volgende aan klaagster geschreven: “Ik wilde de zaken allen ineens declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand. [De cliënt] heeft echter opnieuw gewraakt (in de zaak 20-002747). Ben dan ook nog steeds in afwachting van de beslissing. Stuurt u mij maar alvast uw factuur mbt tot deze zaak voor de uitbetaling van de opvolgingsvergoeding. De zaak 20-001109-11 zal ik wel alvast indienen. Deze doe ik a.s. maandag op de post, zodat tot uitbetaling kan worden overgegaan.”;

-    op maandag 29 december 2014 heeft klaagster verweerder bericht het vervelend te vinden te horen dat verweerder ondanks zijn toezegging daartoe de zaak met nummer 20-001109-11 niet in de week van 20 oktober 2014 heeft gedeclareerd en dat zij ervan uitgaat dat hij zijn toezegging om deze zaak vandaag alsnog te declareren wel gestand doet. In de zaak 20-002747 heeft klaagster haar factuur bijgesloten.

-    op 2 januari 2015 heeft verweerder enige vragen gesteld aan klaagster, die klaagster per e-mail van 5 januari 2015 heeft beantwoord;

-    op 24 april 2015 heeft klaagster om een verrekeningsvoorstel gevraagd;

-    op 30 april 2015 heeft verweerder geschreven dat hij de stukken op 16 april 2015 naar de rvr heeft gestuurd, maar nog geen uitbetaling heeft plaatsgevonden en dat hij zodra de uitbetaling heeft plaatsgevonden klaagster daarvan op de hoogte zal stellen;

-    op 12 mei 2015 heeft de rvr de vergoeding vastgesteld;

-    op 22 juli 2015 heeft klaagster andermaal aan verweerder gevraagd of er verrekend kan worden;

-    omdat een reactie van verweerder uitbleef heeft klaagster op 31 augustus 2015 en 29 maart 2016 gerappelleerd;

-    op 13 april 2016 heeft klaagster zich tot de deken gewend, die de klacht van klaagster heeft doorgestuurd naar verweerder;

-    vijf maanden later, op 30 september 2016, heeft verweerder naar klaagster toe (en cc naar de deken) gereageerd. Daar was een telefoontje van de deken aan voorafgegaan. Verweerder liet weten niet meer over de financiële stukken te beschikken en dat hij die zou opvragen bij de rvr;

-    na enige acties van de kant van de deken heeft verweerder op 7 november 2016 laten weten nog steeds niet over alle stukken te beschikken;

-    op 24 november 2016 volgde een verrekeningsvoorstel, dat voor klaagster niet duidelijk was. Daarop heeft zij verweerder diezelfde dag per e-mail gevraagd om zijn urenspecificatie om het voorstel op redelijkheid te kunnen toetsen;

-    op 8 januari 2017 heeft klaagster gerappelleerd;

-    daarna heeft klaagster (na enige maanden verlof) op 9 en 30 november 2017 weer gerappelleerd;

-    op 5 februari 2018 heeft klaagster alle stukken ontvangen om het verrekeningsvoorstel te kunnen beoordelen;

-    op 6 februari 2018 heeft klaagster een tegenvoorstel gedaan;

-    door bemiddeling van de deken is op 7 maart 2018 het verrekeningsbedrag vastgesteld. Klaagster heeft diezelfde dag een declaratie gestuurd, die verweerder op 19 maart 2018 heeft betaald.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft in de door verweerder bestreden beslissing geconcludeerd dat verweerder veel te lang heeft gewacht met het indienen van de toevoeging. De raad heeft daartoe het volgende overwogen. Het had op de weg van verweerder gelegen om na beëindiging van de strafzaak op 11 maart 2014 contact op te nemen met klaagster om de afwikkeling van de toevoegingsgelden te regelen, wat verweerder niet heeft gedaan. Hij heeft beloftes gedaan over de indiening van de declaratie die hij niet is nagekomen. Zo zegde hij toe in de week na 17 oktober 2014 te zullen declareren bij de rvr, wat hij niet heeft gedaan en beloofde vervolgens op 27 december 2014 dat hij dat op 29 december 2014 zou doen, wat weer niet gebeurd is. Uiteindelijk heeft verweerder eerst op 16 april 2015 (meer dan één jaar na beëindiging van de strafzaak) de benodigde stukken voor de vaststelling van de vergoeding naar de rvr gestuurd, waarna op 12 mei 2015 betaling heeft plaatsgevonden, waarvan hij het aan klaagster toekomende deel eerst op 19 maart 2018 (!) heeft betaald. Verweerder heeft, naar het oordeel van de raad, oncollegiaal en onbehoorlijk gehandeld tegenover klaagster die belang had bij indiening van de toevoeging omdat zij recht had op een deel van de vergoeding. Verweerder had daar rekening mee moeten houden en eigener beweging de stukken tijdig moeten indienen bij de rvr.

Klaagster heeft al op 24 april 2015 om een verrekeningsvoorstel gevraagd. Na diverse verzoeken en interventie van de deken (in april 2016), heeft klaagster op 24 november 2016 een voorstel ontvangen. Dat was onbegrijpelijk omdat verweerder had verzuimd om klaagster een urendeclaratie te sturen, die nodig was om het verrekeningsvoorstel te kunnen beoordelen. Reden waarom klaagster diezelfde dag een urenspecificatie heeft gevraagd. Verweerder heeft haar die pas, wederom na interventie van de deken, op 5 februari 2018 gestuurd. Vervolgens is op 7 maart 2018 na bemiddeling van de deken overeenstemming bereikt over het aan klaagster toekomende deel van de toevoegingsvergoeding, dat op 19 maart 2018 aan haar is betaald, vier jaar na beëindiging van de strafzaak. De raad is van oordeel dat verweerder onbehoorlijk lang heeft gewacht met het toesturen van de gevraagde urenspecificatie en heeft deze handelwijze van verweerder onbehoorlijk en tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht.

5.2    De grieven van verweerder tegen het oordeel van de raad laten zich als volgt samenvatten, waarbij het hof zoveel mogelijk het woordgebruik van verweerder volgt:

-    klaagster heeft de klacht onterecht ingediend en voor heel andere doeleinden dan waarvoor zij het aan de raad heeft voorgelegd en dat is pas  hoogst onprofessioneel en ernstig oncollegiaal te noemen;

-    in de beslissing van de raad en het proces-verbaal is een onjuiste en onvolledige weergave gegeven van wat tijdens de zitting op 17 februari 2020 is besproken;

-    zo is geen rekening gehouden met de gezondheid van verweerder en de omstandigheid dat verweerder al lange tijd geen toevoegingszaken meer doet, althans alleen in uitzonderingsgevallen, waardoor het voor hem lastig was om een verrekeningsvoorstel te doen;

-    de mails van klaagster aan verweerder van voor 28 december 2014 zijn niet door verweerder ontvangen of zijn niet onder zijn aandacht gekomen; tijdens de zitting bij het hof heeft verweerder nader toegelicht dat hij e-mails van klaagster niet ontvangen heeft omdat aan de website van zijn kantoor werd gewerkt en berichten van klaagster als ongewenste mail in de spam box zouden zijn terechtgekomen;

-    waar het gaat om de door de raad opgelegde maatregel heeft de raad niet nader toegelicht welke eerdere tekortkomingen van verweerder in financiële aangelegenheden zich hebben voorgedaan tussen het begin van deze zaak (2016) en de zitting van 17 februari 2020.

5.3    Voor zover verweerder grieven richt tegen de door raad vastgestelde feiten behoeven deze geen nadere bespreking omdat het hof, zoals hiervoor onder 4.1 ook blijkt, de feiten zelfstandig vaststelt.

5.4    Het hof stelt voorop dat een advocaat in financiële aangelegenheden betrouwbaar dient te handelen, in welk verband het hof verwijst naar de kernwaarde integriteit (art. 10a lid 1 aanhef en onder sub d Advocatenwet). Deze verplichting geldt tegenover de eigen cliënt, de wederpartij (verg. HvD 31-08-2020 ECLI:NL:TAHVD:2020:175), maar ook – zoals in dit geval – tegenover een andere advocaat wanneer een advocaat een zaak op toevoegingsbasis overneemt van die andere advocaat en hij deze vergoeding na afloop van de zaak onderling moet verrekenen. Het hof wijst in dat verband ook op de (door gedragsregel 24) verlangde onderlinge collegialiteit.

5.5    Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder veel te lang heeft gewacht met het indienen van de toevoeging (klachtonderdeel a) en onbehoorlijk lang heeft gewacht met het toesturen van de gevraagde urenspecificatie die voor een verrekening nodig is waarmee de betaling aan klaagster onnodig is vertraagd (klachtonderdeel b). Het hof verwijst voor de onderbouwing naar wat de raad in de bestreden beslissing heeft overwogen, welke overwegingen onder 5.1 zijn aangehaald, en maakt deze overwegingen ook tot de zijne.

5.6    Anders dan verweerder betoogt, had klaagster, gelet op het voorgaande, goede redenen om zich over het verweerder verweten gedrag bij de deken te beklagen. De door verweerder geschetste gezondheidsproblemen, waarvan op de zitting bij het hof duidelijk is geworden dat verweerder hierdoor in mei 2015 vier weken uit de running was, vormen geen toereikend argument om zijn handelwijze in de periode maart 2014 tot maart 2018 ook maar in enige mate te kunnen rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de door verweerder aangevoerde onbekendheid met het behandelen van toevoegingszaken (omdat hij deze deskundigheid behoort te hebben wanneer hij toevoegingszaken behandelt) en de door hem genoemde problemen met zijn website waardoor hij geen kennis zou hebben genomen van e-mails van klaagster (omdat dit in zijn risicosfeer ligt). Net als de raad acht het hof de klachtonderdelen gegrond. Het hof zal de beslissing van de raad op dit punt bekrachtigen.

5.7    Waar het gaat om de door de raad opgelegde maatregel ziet het hof aanleiding deze te wijzigen. De aan verweerder verweten gedragingen hebben betrekking op de kernwaarde (financiële) integriteit. De wijze waarop verweerder klaagster voor een lange periode aan het lijntje heeft gehouden, kwalificeert het hof als laakbaar.

Deze schending van de kernwaarde (financiële) integriteit staat bovendien niet op zichzelf. Op 11 september 2017 heeft de raad verweerder berispt omdat hij een door de verzekeraar betaald voorschotbedrag niet onverwijld heeft doorbetaald.

Die beslissing ontving hij toen deze kwestie nog speelde en hij behoorde dus een gewaarschuwd advocaat te zijn. Nadien, in 2018, is verweerder tot twee keer toe tuchtrechtelijk veroordeeld waarbij voorwaardelijke schorsingen in de uitoefening van de praktijk zijn opgelegd. Daarbij ging het om het maken en tot uitvoering brengen van niet toegestane resultaat gerelateerde prijsafspraken. Verweerder kan worden toegegeven dat het toen om andere kwesties ging dan nu, maar miskent dat de gemeenschappelijke noemer is dat verweerder herhaaldelijk niet betrouwbaar is gebleken in financiële aangelegenheden. Het hof acht het daarbij zorgelijk dat hij ofwel de schuld voor zijn gedrag steeds bij een ander legt ofwel zijn toevlucht zoekt in ontoereikende gelegenheidsargumenten om zijn handelen te rechtvaardigen. Het hof acht daarom een schorsing in de uitoefening van de praktijk van zes weken waarvan vier voorwaardelijk op zijn plaats. Met deze maatregel wordt de ernst van de verweten gedraging, mede gelet op het tuchtrechtelijke verleden van verweerder, tot uitdrukking gebracht, en dient het voorwaardelijke deel als stok achter de deur. Daarvoor bestaat extra aanleiding omdat de proeftijd opgelegd in de eerdergenoemde, in 2018 gewezen, tuchtrechtelijke uitspraken inmiddels is verstreken.

5.8    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep:

a) € 25,- reiskosten van klaagster;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.9    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.10    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020, gewezen onder nummer 19-460 voor zover aan verweerder de maatregel van schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van vier weken is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

-    bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 14 december 2020, met dien verstande dat:

-    deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd; en

-      deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van

€ 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

 

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.J. Louter, L.H. Rammeloo, A.P. Wessels en J.E. Soeharno, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2020.

griffier   voorzitter     

     

De beslissing is verzonden op 16 november 2020.