Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:214

Zaaknummer

190158

Inhoudsindicatie

Dat verweerder niet bereid was de zaak op basis van een toevoeging te doen, had uitdrukkelijker en beter met klager moeten worden besproken en vastgelegd. Verweerder had zich ook van een akkoordverklaring van klager moeten voorzien. Voorts is eenmalig een excessief bedrag gedeclareerd voor het wegbrengen van een processtuk en heeft verweerder ten onrechte tariefsverhogingen niet met klager gecommuniceerd. Verweerder heeft zich ten onrechte op een retentierecht beroepen. De klachtonderdelen die erop zien dat verweerder klager had moeten meedelen dat zijn medewerkster student-stagiaire was, verklaart het hof – anders dan de raad – ongegrond, omdat de medewerkster wel was afgestudeerd. Per saldo verklaart het hof van de 21 klachtonderdelen er 9 gegrond, waarvan één gedeeltelijk en de overige ongegrond en legt een waarschuwing op (bij de raad was het een berisping).

Uitspraak

BESLISSING

van 2 november 2020

in de zaak 190158

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 15 mei 2019, onder nummer 18-347, op die datum aan partijen toegezonden. De raad heeft de klachtonderdelen 1, 2, 8, 9, 12 en 13 gegrond verklaard, de klachtonderdelen 3, 4, 6, 15, 16, 17, 18, 19 en 20 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, de klachtonderdelen 5, 7, 10, 11, 14 en 21 ongegrond verklaard, aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

1.2        De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2019:68.

 

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het beroepschrift van verweerder is op 13 juni 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-          de stukken van de eerste aanleg

-        het verweerschrift van klager;

-        de brief van verweerder van 28 januari 2020;

-        de brief van verweerder van 27 februari 2020;

-        de brief van verweerder van 14 augustus 2020.

2.2        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 augustus 2020, waar verweerder met zijn gemachtigde mr. M.J. Hoogendoorn en klager met zijn gemachtigde mr. R.A.A. Maat zijn verschenen. Mr. Maat heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

 

3        KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

1)            gebrekkige informatieverstrekking;

2)           klager het recht op gefinancierde rechtsbijstand te ontzeggen;

3)          op tal van manieren excessief te declareren, zodanig dat dit het vertrouwen in verweerder en de advocatuur als geheel schade toebrengt;

4)           klager er niet op te wijzen dat mr. B. nog student-stagiair was en zij geen enkele ervaring had op het specifieke juridische gebied en op het juridisch werkgebied in het algemeen;

5)            […]

6)            vanwege de onervarenheid van mr. B. klager te confronteren met aanmerkelijk hogere kosten;

7)            […]

8)           te verhinderen dat klager aanspraak heeft kunnen maken op gefinancierde rechtsbijstand;

9)          zich ten onrechte te beroepen op een retentierecht ten aanzien van originele stukken en de harddisk van klager die verweerder onder zich heeft;

10)          […]

11)          […]

12)           klager niet duidelijk te maken wat zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand inhield, terwijl klager daarvan wel gebruik had willen maken wanneer hij daarop was gewezen;

13)    een opdrachtbevestiging te sturen waarin vermeld staat dat klager afstand zou hebben gedaan van het recht op gefinancierde rechtsbijstand, terwijl dat nooit aan de orde is geweest voorafgaand aan de toegezonden e-mail en hij hiervoor ook niet heeft getekend;

14)          […]

15)    klager niet in te lichten omtrent het feit dat mr. B. geen advocaat (mogelijk zelfs niet afgestudeerd) was;

16)    de schijn te wekken dat mr. B. advocaat was, al was het maar door niet anders mede te delen en een honorarium te noemen dat past bij een volleerd advocaat/medewerker;

17)    niet ter tafel te brengen dat het inschakelen van een onervaren juriste (nog geen advocate) voor wie € 200,- per uur werd gerekend leidde tot een (onvermijdelijke) doublure van werkzaamheden;

18)    niet te beschikken over een werkend faxapparaat waardoor de conclusie van antwoord persoonlijk is gebracht door mr. B. naar de woonplaats van klager en de reistijd daarvan (van vierenhalf uur) aan klager in rekening te brengen;

19)    geen duidelijke voorlichting vooraf te geven over de verwachte kosten en de wijze van behandelen van het dossier;

20)    klager te belasten met rekeningen die telkenmale tenminste tweemaal zo hoog waren als de voorgaande rekening, zonder enige waarschuwing vooraf c.q. zonder de gevraagde inschatting omtrent de te maken kosten;

21)         […]

 

4        FEITEN

Het volgende is komen vast te staan, waarbij het hof is uitgegaan van de door de raad vastgestelde en in hoger beroep niet betwiste feiten met enige aanvullingen:

4.1        Verweerder heeft klager bijgestaan in een zakelijk geschil over een agentuurovereenkomst, waarbij klager agent was. Op 6 januari 2015 heeft een intakegesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder.

4.2          Bij brief van 20 januari 2015 heeft verweerder klager een overeenkomst van opdracht gedateerd 19 januari 2015 toegezonden, met het verzoek deze te ondertekenen. De inhoud van de overeenkomst is onder meer als volgt:

“(…) Opdrachtgever is gewezen op zijn recht op gefinancierde rechtshulp maar heeft daarvan expliciet afstand gedaan. De werkzaamheden zullen worden verricht tegen een uurtarief ad € 275,00 exclusief BTW (…)”

4.3        Bij e-mail van 2 maart 2015 heeft klager verweerder onder meer het volgende bericht:

“(…) Graag wil ik je laten weten dat ik er alles aan zou doen om zo snel mogelijk de openstaande factuur te betalen. (…) Ook wil ik je vragen om een berekening te maken wat het totaal zou gaan kosten, zodat ik achteraf niet voor verrassingen sta.

Ik had je al verteld dat ik zeer tevreden ben over de aanpak van uw medewerker [mr. B.], over hoe ze zich in mijn zaak verdiept. Mijn vraag is dan ook of het mogelijk is dat zij deze zaak verder voor mij af kan handelen, onder jou supervisie.

1. om jou te ontlasten want het komt mij voor dat je het ontzettend druk hebt.

2. omdat [mr. B.] tegen een goedkoper tarief inzetbaar is zodat het tegoed op mij niet zo snel oploopt. (…)”

4.4           Verweerder heeft hiermee ingestemd en de zaak is vervolgens door mr. B. - onder supervisie van verweerder - verder behandeld.

4.5           Het uurtarief van mr. B. bedroeg tot september 2015 € 200,-, in september € 250,- en vanaf oktober 2015 € 275,-.

4.6           Uit een urenspecificatie van maart 2015 blijkt dat aan klager een bedrag van € 900,- aan reistijd/wachttijd van mr. B. in rekening is gebracht met als reden: ‘Reistijd naar [plaatsnaam] en terug naar kantoor’ op 3 maart 2015 (tijd: 4 uur en 30 minuten). Mr. B. heeft op die datum een conclusie van antwoord in de zaak van klager ingediend bij de zittingsplaats van een rechtbank.

4.7           Op enig moment heeft mr. B., die inmiddels het kantoor van verweerder had verlaten, de behandeling van klagers zaak volledig overgenomen. Op 17 januari 2017 heeft zij voor die zaak een toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand ontvangen. De eigen bijdrage is vastgesteld op € 143,-. Voor deze toevoeging is als peiljaar voor vermogen en inkomen het jaar 2015 gebruikt.

4.8          Bij dagvaarding van 17 januari 2017 heeft verweerder betaling van het nog openstaande deel van zijn declaraties van klager gevorderd.

4.9          Op 3 oktober 2018 heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, vonnis gewezen in het incassogeschil tussen verweerder en klager. Verweerder is grotendeels in het ongelijk gesteld. In rechtsoverweging 2.17 overweegt de kantonrechter over de in reconventie gevorderde afgifte van stukken:

“Dan resteert de vordering tot afgifte van de stukken die [klager] tijdens de overeenkomst van opdracht aan [verweerder] ter hand stelde en van het originele procesdossier. Deze vordering wordt afgewezen. [Klager] heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld welk belang hij heeft bij deze vordering. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij deze stukken en het dossier nodig heeft om vooruit te kunnen met zijn rechtszaak in hoger beroep. Maar hij heeft onweersproken gelaten dat hij jarenlang niet meer om de stukken heeft gevraagd, terwijl hij wel voort procedeert in hoger beroep. Ook heeft [klager] de veronderstelling van [verweerder] niet weersproken dat de voormalige kantoorgenoot die [klager] bijstond en nu - via een ander advocatenkantoor - [klager] nog steeds bijstaat, alle stukken voor haar overstap heeft gekopieerd. (…)”

4.10          Bij brief van 21 juli 2017 heeft klager de onderhavige klacht over verweerder ingediend bij de deken.

 

5        BEOORDELING

5.1        Het beroepschrift van verweerder bevat vijf beroepsgronden.

De eerste beroepsgrond heeft betrekking op de gegrondverklaring van klachtonderdelen 1, 2, 8, 12 en 13 met als onderwerp: gefinancierde rechtsbijstand.

Met beroepsgrond 2 klaagt verweerder over de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 3, 6, 17, 18, 19 en 20 met als onderwerp: (excessief) declareren.

Beroepsgrond 3 richt zich tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 9, waarin klager heeft geklaagd over het door verweerder ingeroepen retentierecht ten aanzien van originele stukken en de harddisk van klager.

Met beroepsgrond 4 komt verweerder op tegen de beslissing van de raad tot gegrondverklaring van de klachtonderdelen 4 (gedeeltelijk), 15 en 16, die alle betrekking hebben op het feit dat verweerder niet (aanstonds) aan klager heeft laten weten dat mr. B geen advocaat was.

Beroepsgrond 5 tenslotte stelt de door de raad opgelegde maatregel aan de orde.

Beroepsgrond 1 Gefinancierde rechtsbijstand

5.2        Ten aanzien van de in deze klachtzaak met de klachtonderdelen 1, 2, 8, 12 en 13 aan de orde gekomen gefinancierde rechtshulp heeft de raad in 5.6 en 5.7 als volgt overwogen:

“Gedragsregel 23 bepaalt dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en dat de advocaat het maken van onnodige onkosten dient te vermijden. Gedragsregel 24 lid 1 bepaalt voorts dat de advocaat, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Gedragsregel 24 lid 3 bepaalt dat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dit schriftelijk dient vast te leggen.

De raad kan (…) niet vaststellen dat verweerder klager heeft voorgelicht over de mogelijkheid dat dat hij eventueel voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Verweerder is als advocaat verplicht om zorgvuldig te toetsen of een cliënt voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komt en het volstaat niet om – zoals verweerder stelt te hebben gedaan – te zeggen dat klager daarvoor waarschijnlijk niet in aanmerking zou komen. (…) Bovendien is niet gebleken dat verweerder voldoende duidelijk aan klager heeft gecommuniceerd dat hij niet bereid was om de zaak op toevoegingsbasis te behandelen. Op de website van verweerder, onder het kopje “Tarieven” staat: “Uw zaak kunnen wij, indien u daarvoor in aanmerking komt, behandelen op basis van gefinancierde rechtshulp”. Op grond daarvan had klager ervan uit mogen gaan dat verweerder eerst onderzoek zou doen naar de mogelijkheid voor hem voor een toevoeging in aanmerking te komen.”

5.3         In zijn beroepschrift heeft verweerder onder meer gesteld, dat de zaak waarvoor klager bijstand zocht bedrijfsmatig was. Voorts voert hij aan dat tijdens het intakegesprek met klager expliciet is besproken dat:

a.         een particuliere justitiabele in aanmerking kan komen voor gefinancierde rechtsbijstand als wordt voldaan aan de inkomenstoets;

b.         klager daarvoor waarschijnlijk niet in aanmerking zou komen gezien diens zakelijk belang;

c.         als dat anders zou zijn, verweerder zelf niet werkt op basis van gefinancierde rechtsbijstand voor civiele zaken;

d.         het uurtarief van verweerder € 275,-- exclusief kantoorkosten en btw is. Volgens verweerder bestaat voor een advocaat slechts de plicht om de cliënt op de hoogte te stellen van het bestaan van een systeem van gefinancierde rechtsbijstand dan wel zich ervan te vergewissen dat de cliënt dit weet, en niet om een inhoudelijk onderzoek te doen of de cliënt in aanmerking komt voor een toevoeging.

5.4         In zijn verweerschrift betwist klager de in 5.3 weergegeven stellingen, behalve als het gaat om de tijdens het intakegesprek gedane mededeling van verweerder over diens uurtarief.

5.5        Het hof oordeelt als volgt.

Ingevolge gedragsregel 24 lid 1 (oud) dient de advocaat tijdens het intakegesprek de cliënt voor te houden dat hij mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Het verdient daarbij overigens in veel gevallen aanbeveling dat de advocaat, ook als hij meent goede gronden te hebben dat de cliënt niet voor een toevoeging in aanmerking komt, de cliënt in ieder geval op het bestaan van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand opmerkzaam maakt. Het staat elke advocaat vrij om geen zaken te behandelen waarin sprake is van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Hij dient dit dan tijdens het intakegesprek duidelijk aan zijn cliënt mee te delen, onder vermelding van het in de desbetreffende zaak te hanteren uurtarief. Voor het geval in de algemene voorwaarden van (het kantoor van) de advocaat is opgenomen dat de advocaat dan wel zijn kantoorgenoten wel zaken met een toevoeging behandelt/behandelen (zoals in het geval van verweerder), dient de advocaat, ter vermijding van misverstanden, aan de cliënt voor te houden dat hij, ondanks het in de algemene voorwaarden gestelde, zijn zaak niet onder een toevoeging zal behandelen.

5.6        Het voorgaande dient na het intakegesprek schriftelijk te worden vastgelegd De advocaat dient ervoor te zorgen dat hetgeen hij vastlegt geheel overeenkomt met hetgeen in het intakegesprek met de cliënt is besproken. De advocaat dient zich vervolgens ervan te vergewissen dat de cliënt zich akkoord verklaart met de gehele inhoud van de bevestigde afspraken. Wanneer de bevestiging van het akkoord aan de zijde van de cliënt uitblijft of deze talmt met zijn akkoordverklaring, kan de advocaat de cliënt meedelen dat hij zijn werkzaamheden in de zaak van zijn cliënt opschort totdat diens akkoordverklaring de advocaat heeft bereikt.

5.7        Het hof stelt vast dat verweerder in verband met de inhoud van de desbetreffende klachtonderdelen op belangrijke onderdelen niet heeft gehandeld zoals hiervoor is omschreven. Het hof sluit niet uit dat verweerder zich er tijdens het intakegesprek in feite niet van bewust was dat zijn gestelde mededeling aan klager dat hij geen (civielrechtelijke) zaken onder een toevoeging behandelt op gespannen voet staat met hetgeen in de algemene voorwaarden van zijn kantoor op dit punt is opgenomen. In ieder geval is gesteld noch gebleken dat deze discrepantie in de bespreking aan de orde is gesteld, laat staan dat hierover wordt gerept in de aan klager toegestuurde conceptovereenkomst van opdracht. Voorts stelt verweerder nu wel dat hij aan klager heeft meegedeeld dat hij geen zaken - en dus ook niet de zaak van klager - onder een toevoeging behandelt, maar klager heeft dit ontkend en dit is evenmin terug te vinden in de conceptovereenkomst. Tot slot heeft verweerder, zoals hij tijdens de behandeling in hoger beroep ook heeft erkend, verzuimd om erop toe te zien dat klager zich akkoord verklaarde met de inhoud van de conceptovereenkomst van opdracht.

5.8        De conclusie is dat de eerste beroepsgrond faalt en dat de raad de klachtonderdelen 1, 2, 8, 12 en 13 op goede gronden gegrond heeft verklaard.

Beroepsgrond 2 (Excessief) declareren

5.9        Ten aanzien van het met de klachtonderdelen 3, 6, 17, 18, 19 en 20 aan de orde gestelde (excessieve) declareren heeft de raad als volgt overwogen in 5.11 tot en met 5.14:

“De raad stelt voorop dat het niet aan de tuchtrechter is om declaratiegeschillen te beslechten. Slechts indien sprake is van excessief declareren is een rol voor de tuchtrechter weggelegd.

Daarnaast bepaalt gedragsregel 4 dat een advocaat de hem opgedragen zaken zorgvuldig dient te behandelen. Ook is een advocaat gehouden zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dient hij, waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (gedragsregel 8).

Naar het oordeel van de raad heeft verweerder excessief gedeclareerd door een bedrag van € 900,- in rekening te brengen voor een 4 uur en 30 minuten durende reis van mr. B. op 3 maart 2015 (…) De raad is (…) van oordeel dat verweerder andere mogelijkheden ter beschikking stonden – bijvoorbeeld door het processtuk in delen te faxen naar de rechtbank – om het processtuk tijdig en voor een lager bedrag te bezorgen. De klacht is in zoverre gegrond.

(…) Betwist is dat verweerder klager tevoren heeft gewezen op die verhoging

[HvD: gedoeld wordt op de onder de feiten in 2.7 genoemde verhogingen van het uurtarief van mr. B per 1 september 2015 en per 1 oktober 2015]. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder aldus niet voldaan aan de verplichting om de verhoging van het uurtarief van mr. B schriftelijk vast te leggen. Dit had wel op de weg gelegen, te meer nu klager aanvankelijk juist had ingestemd met de inzet van mr. B vanwege haar lagere uurtarief. Verweerder is ook in zoverre tekortgeschoten. De klachtonderdelen 17 en 19 zijn dan ook gegrond.”

5.10        In zijn toelichting op de tweede beroepsgrond voert verweerder aan dat, hoewel de raad op twee punten heeft vastgesteld dat er teveel gedeclareerd is, dat niet betekent dat er sprake is van een excessieve nota als geheel, temeer nu er, zoals de raad in 5.15 heeft overwogen, ook gewerkte uren niet in rekening zijn gebracht. Ten aanzien van de in rekening gebrachte reisuren die mr. B heeft gemaakt om een processtuk naar de zittingsplaats van een rechtbank te brengen merkt verweerder op dat klager op een zodanig laat tijdstip het kantoor van verweerder heeft gebeld om wijzigingen in bedoeld processtuk aan te brengen dat het zelfs niet meer mogelijk was om een koeriersdienst in te schakelen. Tenslotte wijst verweerder erop dat het niet aankondigen aan klager van de verhoging van het uurtarief van mr. B slechts een extra gedeclareerd bedrag van € 93,75 exclusief btw tot gevolg heeft gehad.

5.11        Het hof oordeelt als volgt.

De tweede beroepsgrond richt zich tegen de beslissingen van de raad over het excessief declareren, waarop de klachtonderdelen 3, 6 en 17 tot en met 20 betrekking hebben. In punt 5.13 overweegt de raad dat de klacht (over het excessief declareren) in zoverre gegrond is. Het hof leidt uit de andere overwegingen in punt 13 af dat deze betrekking hebben op de klachtonderdelen 3 en 18 waarin de gedeclareerde reistijd van 4,5 uur en het verzenden van processtukken per fax aan de orde worden gesteld. In punt 5.14 overweegt de raad dat de klachtonderdelen 17 en 19 gegrond zijn. Uit de andere overwegingen in punt 14 leidt het hof af dat deze uitsluitend zien op klachtonderdeel 19, waarin het schriftelijk vastleggen van de tariefsverhogingen van mr. B per 1 september en 1 oktober 2015 aan de orde wordt gesteld. In punt 5.15 overweegt de raad dat de klachtonderdelen ter zake excessief declareren voor het overige ongegrond zijn. Gezien de genoemde beslissingen van de raad in de punten 5.13 en 5.14, wordt kennelijk bedoeld dat de klachtonderdelen 6 en 20 ongegrond zijn. Nu de raad deze klachtonderdelen desondanks gegrond heeft verklaard, slaagt beroepsgrond 2 voor zover deze zich richt tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 6 en 20. 

5.12        Wat betreft de gedeclareerde reistijd van mr. B om een conclusie bij de rechtbank te brengen staat het niet vast of de door verweerder gestelde reden voor het wegbrengen van het processtuk, te weten dat klager op het laatste moment wijzigingen wenste, werd veroorzaakt door louter laattijdige input van klager of (mede) door late aanlevering van het concept aan klager. Wat daar ook van zij, het hof is met de raad van oordeel dat “verweerder andere mogelijkheden ter beschikking stonden – bijvoorbeeld door het processtuk in delen te faxen naar de rechtbank – om het processtuk tijdig en voor een lager bedrag te bezorgen.” Het hof is dan ook met de raad van oordeel dat sprake is van excessief declareren. De tweede beroepsgrond faalt in zoverre dat klachtonderdelen 3 (in die zin dat eenmalig excessief is gedeclareerd) en 18 gegrond zijn.

5.13        Wat betreft de tariefsverhogingen betreffende mr. B heeft de raad in 5.14 met juistheid overwogen, dat het in verband met de door de raad aangehaalde gedragsregel 4 (oud) op de weg van verweerder had gelegen om tariefsverhogingen jegens klager vooraf schriftelijk vast te leggen, te meer nu klager aanvankelijk juist had ingestemd met de inzet van mr. B vanwege haar lagere uurtarief in vergelijking tot dat van verweerder. Daaraan doet niet af dat de tariefsverhogingen achteraf bezien hebben geleid tot een verhoging van het factuurbedrag met een relatief gering bedrag. 

5.14        In punt 5.15 overweegt de raad met betrekking tot de stelling dat excessief is gedeclareerd door uren dubbel in rekening te brengen:

“(…) niet is gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. De dubbel gefactureerde uren zijn te verklaren door het feit dat verweerder supervisie heeft gehouden over mr. B. Verder acht de raad van belang dat verweerder erop heeft gewezen dat klager vaak naar het kantoor belde en dat klager ter zitting van de raad heeft verklaard dat mr. B. hem haar privénummer heeft gegeven en dat zij uren met elkaar hebben gepraat zonder dat deze uren in rekening werden gebracht.”

Het hof leest deze overwegingen van de raad – die het hof overneemt en tot de zijne maakt – aldus, dat deze betrekking hebben op onder meer klachtonderdeel 17 en begrijpt dat deze ertoe leiden dat dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard.

Een en ander brengt mee dat de raad in punt 5.14 klachtonderdeel 17 ten onrechte gegrond heeft verklaard. Voor zover beroepsgrond 2 zich richt tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 17, slaagt zij dus.

5.15        De conclusies uit het voorgaande zijn ten aanzien van de tweede beroepsgrond dat de beroepsgrond slaagt voor zover zij is gericht tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 6, 17 en 20. Grond 2 is ongegrond voor zover deze zich richt tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 3, 18 en 19.

Beroepsgrond 3 Retentierecht

5.16        In verband met klachtonderdeel 9 dat betrekking heeft op het beroep op retentierecht heeft de raad als volgt overwogen (5.30 en 5.31):

         “Gedragsregel 22 lid 2 bepaalt dat een advocaat, als zijn declaratie niet is voldaan en hij zich beroept op zijn retentierecht, hij niettemin verplicht is het dossier op verzoek van de cliënt aan de opvolgende advocaat af te geven onder de door de deken te stellen voorwaarden. Gedragsregel 27 lid 4 schrijft voor dat de advocaat van het terughouden van dossiers in afwachting van de betaling der declaratie slechts behoedzaam gebruik maakt. Is de declaratie in geschil, dan wijst de advocaat zijn cliënt op de mogelijkheid het gedeclareerde bedrag bij de deken te deponeren totdat het geschil is beslecht.

         Uit de door verweerder overgelegde e-mail van 20 maart 2016 aan de plaatselijke deken blijkt dat verweerder in zijn algemeenheid overleg heeft gepleegd met de deken over zijn beroep op een retentierecht ten aanzien van het dossier. Klager heeft in zijn klacht echter bezwaar gemaakt tegen het onder zich houden door verweerder van originele administratieve bescheiden en een harddisk van klager. Weliswaar is een kopiedossier meegegaan met mr. B, maar er moet van uit worden gegaan dat de originele stukken en de harddisk zich daaronder niet bevinden. Verweerder heeft zich omtrent die stukken niet uitgelaten, anders dan dat hij in het algemeen contact heeft gehad met de deken over het onder zich houden van het dossier zolang de helft van de declaratie door klager niet was betaald. Nu het retentierecht zich niet tot die stukken uitstrekt, had verweerder de originele stukken en de harddisk moeten teruggeven. Dat klemt te meer nu de vordering van verweerder op klager in het kort geding van 4 juli 2016 is afgewezen (…)”

5.17        In de toelichting op de derde beroepsgrond voert verweerder onder meer aan, zakelijk weergegeven, dat de toelichting op gedragsregel 22 inhoudt dat overleg met de deken is voorgeschreven als de eerste advocaat gebruik maakt van zijn retentierecht en de opvolgende advocaat de zaak niet kan behandelen zonder de dossiers. Vast staat dat verweerder advies van de deken heeft verzocht en dat conform dat advies de procesdossiers en al hetgeen voor de voortgang van de behandeling van de zaak van klager noodzakelijk is, zijn overgedragen. Op het overige had verweerder dus een retentierecht. Verweerder heeft daarmee gedaan wat er van hem verwacht mocht worden: advies zoeken bij de deken en datgene overdragen dat voor de voortgang van de procedure noodzakelijk is. Op stoffelijke zaken, zoals een originele harddisk of dozen met administratie had verweerder, anders dan de raad overweegt,  retentierecht, dat in beginsel niet beperkt wordt door gedragsregel 22, behalve voor zover dit nodig is voor de voortgang van de procedure.

5.18        In hoger beroep wordt namens klager aangevoerd dat het juist vaste (tucht)rechtspraak is dat een advocaat geen retentierecht heeft op de eigen administratie en de overige gegevens van de cliënt. Hoewel mr. B beschikte over (digitale) kopieën van de al gewisselde processtukken, was het kunnen beschikken over de administratie van klager en de harddisk gewenst voor de proceshandelingen in (naar het hof begrijpt) de civiele procedure in hoger beroep. Klager had daarmee zijn stellingen in de procedure nader kunnen adstrueren en dat is hem nu onmogelijk gemaakt.

5.19        Het hof overweegt als volgt. Klager heeft gemotiveerd de stelling van verweerder betwist dat overdracht aan de opvolgende advocaat van de harddisk en de administratie voor de voortgang van de procedure niet noodzakelijk was, nadat mr. B in de procedure als advocaat van klager diens zaak was gaan behandelen. Klager heeft er in dit verband op gewezen dat deze zaken nodig waren om zijn stellingen in die procedure nader te kunnen onderbouwen en toelichten. In dit licht bezien behoorden in dit geval de hard disk en de administratie wel degelijk tot het over te dragen dossier. In verband hiermee wijst het hof erop dat vaststaat dat klager al zeer kort na het op 6 januari 2015 gehouden intakegesprek de harddisk en de administratie op het kantoor van verweerder heeft bezorgd en verweerder dan wel mr. B heeft verzocht om deze zaken bij de behandeling van zijn zaak te betrekken. Bij deze stand van zaken heeft verweerder onvoldoende behoedzaam gebruik gemaakt van zijn retentierecht als het gaat om de harddisk en de administratie.

5.20        Wat hiervan verder zij, het hof heeft niet kunnen vaststellen of verweerder met de deken contact heeft gehad over het retentierecht op de harddisks en de administratie en zo ja welke voorwaarden daaraan door de deken zijn gesteld. Klager heeft dat bestreden. De door verweerder in dat verband overgelegde e-mail van 20 maart 2016 vermeldt daar niets over. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het beroep op het retentierecht telefonisch met de deken is besproken. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van verweerder gelegen een eventueel contact met de deken over het retentierecht schriftelijk vast te leggen. Nu dat niet is gebeurd en klager dat contact bestrijdt, is niet komen vast te staan dat de deken heeft ingestemd met het inroepen van het retentierecht en welke voorwaarden de deken aan het door verweerder ingeroepen retentierecht heeft gesteld en, zo ja, hoe deze voorwaarden luidden en of verweerder deze correct heeft nageleefd. Verweerder heeft bij de behandeling nog geopperd om de deken over het voorgaande te horen. Het hof heeft dit opgevat als een suggestie van verweerder en niet als een uitdrukkelijk verzoek, zodat hieraan kan worden voorbijgegaan.

5.21        Het hof merkt nog op dat verweerder bij de behandeling in hoger beroep heeft toegezegd dat hij de administratie en de harddisk alsnog aan klager zal retourneren. Het hof gaat ervan uit dat verweerder deze toezegging aan klager gestand zal doen.

5.22        De conclusie is dat beroepsgrond 3 faalt en dat het hof, met een aanvullende motivering, klachtonderdeel 9 gegrond acht.

Beroepsgrond 4 Juridisch medewerker mr. B

5.23 In verband met de met klachtonderdelen 4, 15 en 16 aan de orde gestelde hoedanigheid van mr. B op het kantoor van verweerder constateert het hof met de raad dat verweerder op het moment waarop hij het dossier van klager aan mr. B ter behandeling overdroeg, niet expliciet aan klager heeft meegedeeld dat mr. B geen advocaat maar juridisch medewerker was. Anders dan de raad acht het hof deze klachtonderdelen evenwel ongegrond, omdat de stelling van klager dat mr. B nog student-stagiaire was, onjuist is. Er is immers komen vast te staan dat zij op het moment dat zij de behandeling van de zaak van klager overnam reeds afgestudeerd juriste was en niet als stagiaire, maar als juridisch medewerker op het kantoor van verweerder werkzaam was. De vierde beroepsgrond slaagt en de klachtonderdelen 4, 15 en 16 zijn ongegrond.

Beroepsgrond 5 Maatregel

5.24        Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof als volgt.

Het hof acht tuchtrechtelijk verwijtbaar dat mede door de gebrekkige wijze van vastlegging door verweerder niet is komen vast te staan dat hij klager voldoende en op de juiste wijze heeft geïnformeerd over het beleid van verweerder dat hij geen zaken onder een toevoeging behandelt en over het aanvragen van een toevoeging. Voorts heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door voor het wegbrengen van een processtuk  excessief te declareren, door eenzijdig en zonder overleg met klager voor mr. B tariefsverhogingen toe te passen en door op onjuiste wijze gebruik te maken van zijn retentierecht bij de niet volledige betaling van zijn declaratie.

5.25        Het hof zal, ondanks het feit dat verweerder in meerdere opzichten tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, volstaan met het opleggen van de maatregel van waarschuwing. Bij de behandeling in hoger beroep heeft verweerder immers erkend dat hij  tuchtrechtelijk niet juist heeft gehandeld, dat hij van zijn fouten wil leren en dat hij in de toekomst door zorgvuldig te handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag wil voorkomen. Bij deze stand van zaken acht het hof het opleggen van een waarschuwing afdoende, nu  deze maatregel bij uitstek is toegesneden op het doel om tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag in de toekomst te voorkomen. In het licht van het voorgaande is de vijfde beroepsgrond gegrond.

Conclusie en proceskosten

5.26        De conclusie is als volgt.  De beroepsgronden 1, 2 (deels) en 3 zijn ongegrond en de gronden 2 (deels), 4 en 5 zijn gegrond. De klachtonderdelen 1, 2, 8, 12 en 13, 3 (eenmalig), 18 en 19 en 9 zijn gegrond, voor wat betreft klachtonderdeel 9 met een aanvullende overweging. Alle overige klachtonderdelen zijn ongegrond. Aan verweerder wordt de maatregel van waarschuwing opgelegd. Omwille van de leesbaarheid zal het hof de beslissing van de raad vernietigen en opnieuw recht doen.

5.27        Omdat ook het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                 

a) € 50,- reiskosten van klager;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.28        Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.29        Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-        vernietigt de beslissing van 15 mei 2019 van de raad van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden onder nummer 18-347;

opnieuw recht doende:

-        verklaart de klachtonderdelen 1, 2, 3 (deels), 8, 9, 12, 13, 18 en 19 gegrond;

-        verklaart de klachtonderdelen 3 (voor het overige), 4, 5, 6, 7, 10, 11, 14, 15, 16, 17, 20 en 21 ongegrond;

-        legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-         veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-         veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. mrs. P.T. Gründemann,H. van Loo, A.A.H. Zegers en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2020.

griffier        voorzitter                                   

De beslissing is verzonden op 2 november 2020.