Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-06-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:95

Zaaknummer

20-128/DH/RO/D

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft de kernwaarde integriteit geschonden. Zij heeft een door haarzelf aangepast stuk van een deskundige aan de rechtbank overgelegd, zonder hiervan onverwijld melding te maken. Verweerster heeft zich niet gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt en het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen en in haar beroepsuitoefening in het bijzonder geschaad. Een rechtbank moet ervan kunnen uitgaan dat een advocaat naar waarheid verklaart en geen door de advocaat zelf aangepaste stukken van een deskundige verstrekt. Naar het oordeel van de raad past bij de gedraging de zware maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing. De raad houdt bij het bepalen van duur van de schorsing in het voordeel van verweerster rekening met de omstandigheid dat zij al lang advocaat is en een vrijwel schoon tuchtrechtelijk verleden heeft. Dat maakt dat een aanzienlijk deel van de schorsing voorwaardelijk zal worden opgelegd. Schorsing voor de duur van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 juni 2020 in de zaak 20-128/DH/RO/D naar aanleiding van het bezwaar van:

 

de waarnemend deken van de orde van advocaten

in het arrondissement Rotterdam

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 18 februari 2020 heeft de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de waarnemend deken) bezwaar ingediend over verweerster.

1.2    Het bezwaar zou behandeld worden op de zitting van de raad van 16 maart 2020, maar in verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus is de zitting op verzoek van verweerster niet doorgegaan. Partijen hebben vervolgens ingestemd met een schriftelijke afhandeling van de zaak. De waarnemend deken heeft dat gedaan bij e-mail van 31 maart 2020 en verweerster heeft de griffier van de raad telefonisch meegedeeld dat zij kan instemmen met een schriftelijke afhandeling van de zaak. Verweerster is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het dekenbezwaar en heeft dat bij brief van 1 mei 2020 met bijlagen gedaan.

1.3    De raad heeft de zaak op 19 mei 2020 in raadkamer besproken. Bij brief van 25 mei 2020 is aan partijen de datum van de uitspraak meegedeeld.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

2.1    M, cliënt van mr. W, is verdachte (geweest) in een strafzaak. Verweerster is de advocaat van de benadeelde partij/het slachtoffer in die strafzaak, een jonge vrouw met een laag IQ (hierna: het slachtoffer).

2.2    Op verzoek van verweerster heeft een gedragsdeskundige (hierna: de gedragsdeskundige) in een aan verweerster gerichte brief van 28 januari 2019 onder meer het volgende geschreven over het slachtoffer:

“(…) Uit overleg met (…), (leerwerkcoach (…)) komen signalen naar voren dat [slachtoffer] zeker in de weken na de melding drukker aanwezig was op de dagbesteding en meer aandacht zocht met [leerwerkcoach]. Echter is hiervan niet duidelijk aan te geven of deze signalen gerelateerd zijn aan de melding, gezien [zij] tevens vanuit begeleiding juist extra aandacht kreeg. Gezien haar niveau van functioneren is het namelijk ook aannemelijk dat zij door de extra aandacht die wij haar gaven juist meer is gaan vragen. Verder signaleren wij geen andere bijzonderheden in haar gedrag. Wel is begeleiding extra alert op eventuele signalen.

Daarnaast (…)”

2.3    Op 7 juni 2019 is de strafzaak door de rechtbank behandeld. Verweerster was daarbij aanwezig als raadsvrouw van het slachtoffer. Zij heeft een slachtofferverklaring voorgelezen en het verzoek om schadevergoeding toegelicht. Verweerster heeft verder de voormelde brief van 28 januari 2019 van de gedragsdeskundige aan de rechtbank overgelegd, maar dan in aangepaste vorm. Het volgende stuk ontbreekt in de brief die verweerster heeft overgelegd:

“Echter is hiervan niet duidelijk aan te geven of deze signalen gerelateerd zijn aan de melding, gezien [zij] tevens vanuit begeleiding juist extra aandacht kreeg. Gezien haar niveau van functioneren is het namelijk ook aannemelijk dat zij door de extra aandacht die wij haar gaven juist meer is gaan vragen. Verder signaleren wij geen andere bijzonderheden in haar gedrag. Wel is begeleiding extra alert op eventuele signalen.”

2.4    Op 21 juni 2019 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen waarin onder meer is bepaald dat de gedragsdeskundige moet worden gehoord.

2.5    In een brief van 12 juli 2019 heeft verweerster het volgende geschreven aan de rechtbank:

“Op 7 juni jl. heb ik op de zitting uit een brief geciteerd van (…), gedragsdeskundige over de gevolgen van het vermeende misbruik voor cliënte.

Ik heb deze brief vooraf niet toegevoegd aan de vordering benadeelde partij omdat deze brief een zinsnede bevat die naar mijn idee (nadat ik de moeder van cliënte gesproken had) de situatie van cliënte niet optimaal weergeeft.

Om die reden heb ik dat gedeelte ook uit de brief verwijderd. Afhankelijk van hoe de zitting zou verlopen, wilde ik uit de brief citeren.

Ik heb uiteindelijk de Rechtbank op diens verzoek deze brief overhandigd, waaruit dus een passage was verwijderd en die ik niet van plan was te overleggen.

Dat ik dat desgevraagd toch heb gedaan, zonder de rechtbank, het OM en de verdachte van deze weglating op de hoogte te brengen, reken ik mijzelf aan. Dit had nooit mogen gebeuren en ik bied daarvoor aan alle betrokkenen mijn oprechte excuses aan.”

2.6    Op 21 augustus 2019 heeft mr. W, namens M, een klacht ingediend tegen verweerster over de gang van zaken rondom de overgelegde brief.

2.7    Omdat mr. W een kantoorgenoot is van de Rotterdamse deken heeft de waarnemend deken de klacht onderzocht. De waarnemend deken heeft op 6 januari 2020 zijn schriftelijke visie op de zaak gegeven.

2.8    Mr. W en M hebben de waarnemend deken niet binnen de wettelijke termijn laten weten dat zij de klacht willen voorleggen aan de raad, waarna de waarnemend deken de klacht als dekenbezwaar aan de raad heeft voorgelegd.

 

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De waarnemend deken verwijt verweerster dat zij een brief van een gedragsdeskundige heeft aangepast op een manier waarbij zelfs de oplettende lezer de aanpassing niet zal opmerken. Verweerster heeft de brief vervolgens tijdens een zitting overhandigd aan de rechtbank, zonder daarbij melding te maken van de aanpassing.

3.2    De waarnemend deken heeft aan verweerster nagegeven dat zij de betrokken partijen op de hoogte heeft gesteld en dat zij haar excuses daarvoor heeft aangeboden, maar neemt het haar kwalijk dat dit ruim een maand na de zitting is gebeurd en nadat de gedragsdeskundige door de rechtbank als getuige was opgeroepen.

3.3    De stellingen die ter onderbouwing van het bezwaar naar voren zijn gebracht komen hierna, voor zover van belang, aan de orde.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft aangevoerd dat zij aanvankelijk niet de bedoeling had om de brief op 7 juni 2019 te overhandigen aan de rechtbank. Verweerster heeft de passage verwijderd omdat zij de brief met de passage geen recht vond doen aan de situatie van haar cliënte. De reden om de passage te verwijderen was volgens verweerster te voorkomen dat zij deze zou voorlezen. Zij heeft dit gedaan in het belang van haar cliënte “omdat de verdachte een verkeerde voorstelling van zaken gaf”. Verweerster had niet de intentie om de rechtbank op het verkeerde been te zetten.

4.2    Verweerster heeft erkend dat zij op de zitting van 7 juni 2019 de volledige brief had moeten overleggen. Na de zitting heeft verweerster daar niet meer aan gedacht, tot het moment dat de officier van justitie haar lieten weten dat de gedragsdeskundige zou worden opgeroepen om te worden gehoord. Dat vormde de aanleiding voor verweerster om alle betrokkenen te informeren over de volledige brief en haar excuses te maken voor de gang van zaken.

4.3    Verweerster heeft erop gewezen dat de omstandigheid dat zij de brief heeft aangepast op een wijze die niet opvalt er niet toe doet en dat geen van de betrokken partijen nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken.

4.4    Verweerster heeft aangevoerd dat voor haar het belang van haar cliënte voorop stond, maar ze rekent het zichzelf aan dat ze niet onmiddellijk melding heeft gemaakt van de ontbrekende passage in de brief.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het bezwaar gaat over een gedraging van de advocaat van de benadeelde partij/het slachtoffer in de onderliggende strafzaak. Het slachtoffer is naar het oordeel van de raad aan te merken als de wederpartij van de oorspronkelijke klager. Het slachtoffer heeft van klager immers als benadeelde partij een schadevergoeding gevorderd. De vordering van de benadeelde partij wordt gezien als een civiel onderdeel van een strafzaak. Dit betekent dat het bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

5.2    Vast staat dat verweerster de brief van 28 januari 2019 heeft aangepast en deze aangepaste brief aan de rechtbank heeft overgelegd. De aanpassing is naar het oordeel van de raad zodanig dat deze niet opvalt; er is bijvoorbeeld geen grote witregel te zien en uit de overgebleven tekst is ook niet af te leiden dat er een deel van een alinea ontbreekt. De brief krijgt door de aanpassing echter wel een andere lading, omdat de weggehaalde alinea gaat over het veranderde gedrag van het slachtoffer en de mogelijkheid dat dat wordt veroorzaakt door toegenomen aandacht van haar begeleiders, en dus niet of in mindere mate door het gedrag van de oorspronkelijke klager. Het weggehaalde deel van de alinea bevat naar het oordeel van de raad informatie die van belang zou kunnen zijn bij de beoordeling van de vordering van het slachtoffer en bij het vaststellen van de hoogte van een eventuele schadevergoeding. Het weglaten van de passage zou derhalve nadelig kunnen zijn voor de verdachte, de oorspronkelijke klager. Met haar gedraging heeft verweerster de belangen van haar cliënt willen dienen, maar zij heeft daarbij de belangen van de verdachte op onevenredige wijze veronachtzaamd. Met de aanpassing van de brief en het overleggen van de brief aan de rechtbank zonder daarbij onverwijld mededeling te doen van de aanpassing heeft verweerster daarnaast de rechtbank op het verkeerde been gezet.

5.3    Verweerster heeft daartegenover naar voren gebracht dat zij aanvankelijk niet de bedoeling had de brief te overleggen en dat zij dat pas op verzoek van de rechtbank heeft gedaan. De raad stelt vast dat het proces-verbaal van de zitting niet vermeldt dat de rechtbank een dergelijk verzoek heeft gedaan. Hoewel het proces-verbaal de kenbron is van hetgeen op een zitting heeft plaatsgevonden, zal de raad ervan uitgaan dat een dergelijk verzoek aan verweerster wel kan zijn gedaan. Echter, dat maakt niet dat verweerster geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerster heeft de aangepaste brief overgelegd en is verantwoordelijk daarvoor. Verweerster heeft verder naar voren gebracht dat zij excuses voor haar gedrag heeft aangeboden. Dat is juist, maar daarbij moet wel worden vermeld dat zij dat heeft gedaan nadat de rechtbank had bepaald dat de gedragsdeskundige (de opsteller van de overgelegde brief) zou worden gehoord.   

5.4    Verweerster heeft zich met dit alles niet gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt en het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen en in haar beroepsuitoefening in het bijzonder geschaad. Een rechtbank moet ervan kunnen uitgaan dat een advocaat naar waarheid verklaart en geen door de advocaat zelf aangepaste stukken van een deskundige verstrekt. Verweerster heeft met haar gedraging de kernwaarde integriteit geschonden.

5.5    Naar het oordeel van de raad past bij deze gedraging enkel de zware maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing. De raad houdt bij het bepalen van duur van de schorsing in het voordeel van verweerster rekening met de omstandigheid dat zij al lang (vanaf 1988) advocaat is en een vrijwel schoon tuchtrechtelijk verleden heeft; slechts een maal eerder, in 2001, heeft zij zich moeten verantwoorden voor de tuchtrechter. Dat maakt dat een aanzienlijk deel van de schorsing voorwaardelijk zal worden opgelegd. Alles overwegend zal de raad verweerster een schorsing in de uitoefening van de praktijk opleggen voor de duur van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk.

 

6    KOSTENVEROORDELING

6.1    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en,

b) € 500,- kosten van de Staat.

6.2    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 6.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het bezwaar gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van twaalf weken op, waarvan zes weken voorwaardelijk;

-    bepaalt dat deze voorwaardelijke maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijke gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 6.2.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. T. Hordijk, M. van den Boogerd, M.P. de Klerk en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2020.