Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-07-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2019:133

Zaaknummer

18-970/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht van een voormalig advocaat over de deken Den Haag ongegrond. De klacht komt neer op een verkapt hoger beroep. Daar voorziet de Advocatenwet niet in. Niet gebleken is dat verweerder in het dekenbezwaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 4 juli 2019

in de zaak 18-970/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 8 juni 2018 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 19 juni 2018 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) aangewezen voor onderzoek van de klacht.

1.2    Bij brief aan de raad van 26 november 2018 met kenmerk 2018-734357, door de raad ontvangen op 3 december 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij brief van 7 december 2018 heeft klager de voorzitter van de raad, mevrouw mr. Q.R.M. Falger, verzocht een vooronderzoek als bedoeld in artikel 46l van de Advocatenwet te gelasten. Bij brief van 4 januari 2019 heeft de voorzitter dit gedaan en het vooronderzoek opgedragen aan de griffier van de raad. Bij brief aan de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 14 januari 2019 heeft de griffier verweerder verzocht van inhoudelijk verweer te dienen. Bij brief van 11 februari 2019 heeft de huidige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, de heer mr. A.B. van Rijn, gereageerd op de brief van de griffier. Bij brief met bijlagen van 6 maart 2019 heeft klager gereageerd op de brief van mr. Van Rijn. Bij brief van 9 april 2019 heeft mr. Van Rijn gereageerd op de brief van klager. De griffier heeft vervolgens op 18 april 2019 een rapport uitgebracht aan de voorzitter.

1.4    De voorzitter heeft vervolgens bepaald dat de klacht op een zitting van de raad moet worden behandeld. Dat is gebeurd op de zitting van 24 juni 2019 in aanwezigheid van klager en mr. Van Rijn, vergezeld van mevrouw mr. A. Kersseboom, stafmedewerker. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken aan de raad en de bijlagen 1 tot en met 15. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de in 1.3 genoemde stukken met betrekking tot het vooronderzoek en van de brieven (met bijlagen) van klager aan (de griffier van) de raad van 23 april 2019, 28 mei 2019, 3 en 7 juni 2019.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager is een voormalig advocaat.

2.2    In zijn hoedanigheid van deken heeft verweerder op 26 juni 2015 een dekenbezwaar over klager ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad Den Haag). Het dekenbezwaar luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Achtergrond

Aan [klager] is bij onherroepelijke uitspraak van het Hof van Discipline d.d. 19 januari 2015 de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van vier weken met ingang van 1 februari 2015. (…) De schorsing werd opgelegd onder meer wegens onnodig grievende en een advocaat onwaardige uitlatingen over drie rechters. Teneinde hem te informeren over hetgeen wel en niet is toegestaan tijdens een schorsingsperiode heb ik [klager] bij brief van 22 januari 2015 aangeschreven (…). Ik heb daarin voorts verzocht mij verhinderdata op te geven teneinde zijn kantoor te kunnen bezoeken en te bespreken op welke wijze zijn lopende zaken tijdens de schorsing zouden kunnen worden voortgezet. Tevens wilde ik mij ervan vergewissen dat [klager] zich aan de voorwaarden bij schorsing hield.

Ik sprak [klager] daarop telefonisch. Wij spraken over de schorsingsvoorwaarde. Tijdens dit gesprek gaf hij, kort samengevat, te kennen dat ik niet welkom was op zijn kantoor.

(…)

Op 12 mei 2015 bereikte mij (…)via een lid van de Raad van de Orde het bericht dat [klager] aangifte had gedaan tegen zichzelf wegens belediging van het Gerechtshof (…) Nu uit de aangifte bleek dat mogelijk sprake was van een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging, te weten belediging van een rechterlijke instantie, heeft [een stafjurist] (…) namens mij de aangifte en de pleitnotities van [klager] die kennelijk aan de aangiften ten grondslag lagen, opgevraagd (…) [Klager] trok in eerste instantie de bevoegdheid van [de stafjurist] om namens mij stukken op te vragen in twijfel (…) Bovendien liet hij weten dat het mij als deken niet aanging dat hij aangifte had gedaan, nu dit, vrijelijk vertaald, een zaak was van het Openbaar Ministerie en de strafrechter.

Herhaald verzoek

[De stafjurist] heeft [klager] op 27 mei 2015 nogmaals verzocht de gevraagde stukken toe te zenden en heeft hem voorts bericht dat zij uit mijn naam de stukken opvroeg. (…) [Klager] zond mij een afschrift van zijn open brief aan het Hof van Discipline alsmede wederom een uitgebreide verhandeling over de vrijheid van meningsuiting en de bevoegdheden die dekens kunnen en mogen uitoefenen met als conclusie dat [klager] geen gehoor zou geven aan mijn verzoek (…)

Dit is niet de eerste maal dat [klager] tracht zich te onttrekken aan dekenaal toezicht waaraan hij als advocaat is onderworpen.

(…)

[Klager] is inmiddels twee keer disciplinair veroordeeld. (…) Klager heeft in beide zaken betoogd dat zijn vrijheid van meningsuiting niet kan worden beperkt. Dat deed hij overigens niet voor de eerste maal. In drie eerdere beslissingen van het Hof van Discipline is dat argument al beoordeeld en verworpen (…)

Ik meen dat [klager] heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 37, 31 en 1. (…) Uit openbare bron vernam ik dat [klager] mogelijk het Gerechtshof zou hebben beledigd. Ik heb daarin reden gezien om een dekenaal onderzoek te starten. Hoewel de gedragsregels [klager] daartoe verplichten, heeft hij mij niet in de gelegenheid gesteld dit onderzoek uit te voeren, door mij geen stukken toe te zenden. Eerder dit jaar heeft [klager] mij niet in de gelegenheid gesteld te controleren of hij de voorwaarden bij schorsing naleefde, door mij geen toegang te verschaffen tot zijn kantoorruimte.

Door mij niet te willen ontvangen en door geen gehoor te geven aan mijn verzoek om toezending van de aangifte die [klager] tegen zichzelf heeft gedaan alsmede de pleitnotities waaruit zou kunnen blijken of sprake is van belediging of niet, heeft [klager] naar mijn mening gehandeld in strijd met gedragsregel 37.

(…)

Daarenboven dreigt hij nu opnieuw met civiele procedures en aansprakelijkstellingen indien ik hem niet toezeg mij van “verdere inbreuken” op zijn vrijheid van meningsuiting te zullen onthouden. Door al dit verzet heeft hij wederom het tuchtrechtelijk onderzoek bemoeilijkt, vertraagd en gedwarsboomd. Dat acht ik klachtwaardig.

De inhoud van de brieven van [klager] aan ondergetekende d.d. 11 februari, 3 en 16 juni alsmede de open brief aan het Hof van Discipline, die [klager] heeft opgenomen in een blaadje genaamd “ProcesNieuws, Tribunaal voor de Vrede”, acht ik voorts onnodig grievend zowel jegens het Hof van Discipline, als jegens ondergetekende en daarmee in strijd met gedragsregel 1.

2.3    Bij beslissing van 21 maart 2016 heeft de raad Den Haag het dekenbezwaar gegrond verklaard en klager de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd.

2.4    Bij beslissing van 9 oktober 2017 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad Den Haag vernietigd voor zover klachtonderdeel a waar het gaat om de weigering van klager verweerder toegang te verlenen tot zijn kantoorruimte gegrond is verklaard en klachtonderdeel a in zoverre ongegrond verklaard en de beslissing van de raad voor het overige bekrachtigd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in het dekenbezwaar:

a)    op pagina 1 heeft gesteld dat hij “niet welkom was op [klagers] kantoor” en op pagina 6 dat klager hem “niet in de gelegenheid [had] gesteld te controleren of [klager] de voorwaarden bij schorsing naleefde, door [hem] geen toegang te verschaffen tot [klagers] kantoorruimte”, terwijl verweerder wist dat klager zijn werkzaamheden als advocaat vanuit zijn woning verrichtte. Verweerder heeft zodoende een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en derhalve regel 30 van de Gedragsregels 1992 (hierna: de gedragsregels) geschonden;

b)    op pagina 3 heeft gesteld dat zijn stafjurist namens hem aan klager had gevraagd stukken toe te zenden die betrekking hadden op de aangifte die klager tegen zichzelf had gedaan wegens – vermeende – bedreiging van leden van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, en dat klager “in eerste instantie de bevoegdheid van [de stafjurist] om namens [verweerder] stukken op de te vragen in twijfel trok”. Verweerder heeft dit gesteld terwijl hij wist dat klager had aangevoerd dat uit de ondertekening van de betreffende faxbrief van de stafjurist niet bleek dat deze namens de deken was verzonden en dat de stafjurist geen zelfstandige bevoegdheid heeft in het kader van het toezicht als bedoeld in artikel 45a van de Advocatenwet. Verweerder behoorde dus te weten dat door klager geenszins was betwist dat de stafjurist bevoegd was om in een voorkomend geval namens de deken brieven te ondertekenen. Verweerder heeft op dit punt opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en derhalve gedragsregel 30 geschonden;

c)    op pagina 3 heeft gesteld dat klager hem had laten weten “dat het [hem] niet aanging dat [klager] aangifte had gedaan, nu dit, vrijelijk vertaald, een zaak was van het Openbaar Ministerie en de strafrechter”, en op pagina 6 heeft geschreven dat hij op basis van de stukken zelf wilde oordelen “of sprake is van belediging of niet”. Verweerder wist echter dat klager uitdrukkelijk had gesteld dat voor derden, waaronder uiteraard de deken van een plaatselijke orde van advocaten wordt begrepen, de praesumptio innocentiae geldt. Door dit principiële aspect te verzwijgen, heeft verweerder bewust een onvolledige en dus onjuiste voorstelling van zaken gegeven en gedragsregel 30 geschonden;

d)    op pagina 4 heeft gesteld dat klager hem “wederom een uitgebreide verhandeling zond over de vrijheid van meningsuiting en de bevoegdheden die de dekens kunnen en mogen uitoefenen”, zonder daarbij te vermelden dat klager in die verhandeling en de daarbij gevoegde bijlagen had aangetoond dat het Hof van Discipline in de beslissing van 19 januari 2015 onmiskenbaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven betreffende het grondrecht van meningsuiting. Door dit laatste onvermeld te laten, klagers gemotiveerde en controleerbare kritiek op de beslissing van het Hof van Discipline op geen enkele manier te falsificeren en zich op pagina 6 van het dekenbezwaar zonder meer te beroepen op die beslissing van het Hof van Discipline, heeft verweerder opzettelijk een onvolledige en dus onjuiste voorstelling van zaken gegeven en gedragsregel 30 geschonden;

e)    op pagina 4 heeft gesteld dat klager zich trachtte “te onttrekken aan dekenaal toezicht waaraan [klager] als advocaat is onderworpen”, terwijl hij wist althans behoorde te weten dat klager uitsluitend weigerde zich neer te leggen bij verweerders opzettelijke inbreuken op klagers gewaarborgde rechten, en dat verweerder nog nooit enige inhoudelijke en redelijke argumentatie heeft willen en kunnen aanvoeren die een falsificatie van de onderbouwing van de standpunten van klager en van die standpunten zou kunnen inhouden en bovendien wist althans behoorde te weten dat het Hof van Discipline in de beslissing van 19 januari 2015 ten aanzien van het grondrecht van meningsuiting onmiskenbaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Verweerder heeft ook op dit punt een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en gedragsregel 30 geschonden;

f)    op pagina 5 heeft gesteld dat klager reeds in twee eerdere door het Hof van Discipline behandelde tuchtzaken had “betoogd dat [zijn] vrijheid van meningsuiting niet kan worden beperkt”, terwijl hij wist althans behoorde te weten dat het standpunt van klager in beide zaken was dat de vrijheid van meningsuiting ingevolge artikel 7 van de Grondwet uitsluitend door de formele wetgever kan worden beperkt door middel van zodanig precies geformuleerde bepalingen dat de reikwijdte van de beperking van de uitingsvrijheid rechtstreeks uit de wet voortvloeit en dat, nu een zodanige formeel-wettelijke bepaling niet tot stand is gebracht, de uitingsvrijheid van advocaten niet verdergaand is beperkt dan die van willekeurige burgers. Ook op dit punt heeft verweerder opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en gedragsregel 30 geschonden;

g)    op pagina 6 heeft gesteld dat klager hem geen toegang heeft verschaft tot zijn kantoorruimte, dit terwijl hij wist althans behoorde te weten dat klager zijn werkzaamheden als advocaat verrichte vanuit zijn woning en dat artikel 12 van de Grondwet voor het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner een wettelijke geregelde bevoegdheid is vereist, terwijl in artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht expliciet is bepaald dat de bevoegdheid van de toezichthouder om elke plaats te betreden zich niet uitstrekt tot het zonder toestemming van de bewoner betreden van een woning. Verweerder is aldus bewust ingegaan tegen de door hem als advocaat afgelegde eed of belofte de Grondwet te zullen gehoorzamen en heeft gedragsregel 1 geschonden;

h)    op pagina 7 heeft gesteld dat klager, door aan te kondigen dat hij civielrechtelijke stappen zou zetten teneinde te voorkomen dat verweerder opnieuw inbreuk zou maken op klagers uitingsvrijheid en klager opnieuw zou betrekken in een veel tijd en inspanning vergende tuchtrechtelijke procedure, zich op klachtwaardige wijze had verzet tegen het onderzoek van verweerder en dat had “bemoeilijkt, vertraagd en gedwarsboomd”. Verweerder is hiermee, wetende dat artikel 17 van de Grondwet waarborgt dat een ieder zich tot de ter zake bevoegde rechter kan wenden, bewust ingegaan tegen de door hem als advocaat afgelegde eed of belofte de Grondwet te zullen gehoorzaken en heeft aldus gedragsregel 1 geschonden;

i)    op pagina 7 de daar genoemde brieven van klager onnodig grievend heeft genoemd en heeft aangemerkt als schending van gedragsregel 31. Dit terwijl hij wist althans behoorde te weten dat de betamelijkheidsnorm van artikel 46 van de Advocatenwet niet voldoen aan de vereisten van artikel 7 van de Grondwet voor een beperking van de uitingsvrijheid en derhalve niet als een beperking van dat grondrecht kan worden geïnterpreteerd, alsook dat het Hof van Discipline in de beslissing van 19 januari 2015 terzake onmiskenbaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Verweerder is aldus bewust ingegaan tegen de door hem als advocaat afgelegde eed of belofte de Grondwet te gehoorzaken en heeft gedragsregel 1 geschonden;

j)    de meningsuitingen van klager onnodig grievend heeft genoemd, zonder een uitputtende opsomming te geven van de door klager vertolkte standpunten die zijns inziens grensoverschrijdend zouden zijn en zonder enige argumentatie waarom klagers standpunten niet in overeenstemming zouden zijn of niet voldoende basis zouden vinden in de feiten waarop die standpunten betrekking hebben en in de betreffende omstandigheden. Dit terwijl de vaste jurisprudentie van het EHRM inhoudt dat bij de beoordeling van meningsuitingen de feiten waarop zij betrekking hebben en de betreffende omstandigheden dienen te worden betrokken. Verweerder heeft aldus niet duidelijk gemaakt tegen welke verwijten klager zich in de tuchtrechtelijke procedure zou moeten verdedigen, noch inzichtelijk gemaakt op grond van welke redenen – gelet op de relevante feiten en omstandigheden – hij tot die verwijten meende te kunnen komen. Daardoor heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met klagers verdedigingsbelang en heeft hij gedragsregel 1 geschonden.

4    VERWEER

4.1    Mr. Van Rijn heeft aangevoerd dat de klacht betrekking heeft op de inhoud van het door verweerder op 26 juni 2015 ingediende dekenbezwaar. Dit dekenbezwaar is door de raad Den Haag bij beslissing van 21 maart 2016 gegrond verklaard. Bij beslissing van 9 oktober 2017 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad Den Haag vernietigd, voor zover klachtonderdeel a, waar het ging om de weigering van klager de deken toegang te verlenen tot zijn kantoorruimte, gegrond was verklaard, en heeft klachtonderdeel a in zoverre ongegrond verklaard en de beslissing van de raad Den Haag voor het overige bekrachtigd. Een deken heeft een ruime vrijheid om in een dekenbezwaar zijn argumenten naar voren te brengen. Het dekenbezwaar is onderwerp geweest van de procedure bij zowel de raad Den Haag als het Hof van Discipline. Klager heeft in het kader van die procedure voldoende gelegenheid gehad zich tegen de stellingen van verweerder te verweren, zodat de inhoud van het dekenbezwaar thans niet meer ter discussie kan staan. De klacht van klager komt neer op een verkapt hoger beroep. De Advocatenwet voorziet daar niet in. Bovendien heeft klager geen feiten of omstandigheden gesteld en zijn die evenmin uit de stukken of anderszins gebleken, waaruit blijkt dat verweerder zich in zijn hoedanigheid van deken niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, aldus mr. Van Rijn.

5    BEOORDELING

Voorvragen

5.1    Klager heeft de raad in zijn brief van 3 juni 2019 verzocht hem te informeren omtrent de wijze waarop is gewaarborgd dat de raad zijn klacht over verweerder zal kunnen beoordelen op basis van afdoende expertise op het gebied van het oorlogsrecht (internationaal humanitair recht) en het grondrecht van meningsuiting. Klager heeft dit verzoek in zijn brief van 7 juni 2019 herhaald. In laatstgenoemde brief heeft klager ook de vraag opgeworpen waarom zijn klacht niet door een combinatie van vijf leden wordt behandeld.

5.2    De raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 47 lid 1 van de Advocatenwet wordt aan de behandeling en de beslissing van tuchtzaken op straffe van nietigheid deelgenomen door de voorzitter of een van de plaatsvervangende voorzitters, alsmede twee leden-advocaten of plaatsvervangende leden-advocaten. Indien de zaak naar het oordeel van een van deze leden ongeschikt is voor behandeling en beslissing door drie leden, wordt de behandeling voortgezet door vijf leden, onder wie de voorzitter of een van de plaatsvervangende voorzitters. Aldus is sprake van een discretionaire bevoegdheid van de raad om zaken met drie of met vijf leden te behandelen. In dit geval heeft de raad geen aanleiding gezien om de zaak met vijf leden te behandelen.

5.3    Het is voorts aan de raad zelf om de samenstelling van de kamer van de raad die een klacht behandelt te bepalen en te waarborgen dat een klacht op een juiste manier wordt behandeld. Dat heeft de raad ook in dit geval gedaan.

5.4    Klager heeft voorts aangevoerd dat hij een klacht over verweerder in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken heeft ingediend en dat de huidige deken, mr. Van Rijn, niet de bevoegdheid heeft om in plaats van verweerder het verweer op deze klacht te voeren. Dat is wel gebeurd. Klager wenst hieraan de conclusie te verbinden dat er door verweerder geen verweer is gevoerd.

5.5    De raad overweegt als volgt. In het midden kan blijven of een deken bevoegd is om in plaats van een voormalig deken verweer te voeren op een klacht over die voormalige deken, nu mr. Van Rijn ter zitting heeft verklaard over een volmacht van verweerder te beschikken. Mr. Van Rijn heeft ter zitting tevens verklaard dat verweerder kennis heeft genomen van het gevoerde verweer en zich daarmee verenigt. De raad zal het door mr. Van Rijn gevoerde verweer dan ook aanmerken als een verweer dat is gevoerd namens verweerder.

Inhoudelijk

5.6    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie van deken op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

5.7    De raad overweegt als volgt. De klacht van klager heeft betrekking op de inhoud van het door verweerder op 26 juni 2015 ingediende dekenbezwaar. Dit dekenbezwaar is door de raad Den Haag bij beslissing van 21 maart 2016 gegrond verklaard. Bij beslissing van 9 oktober 2016 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad Den Haag gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd. De beslissing van het Hof van Discipline is onherroepelijk.

5.8    Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd heeft een deken een ruime mate van vrijheid om in een dekenbezwaar zijn argumenten naar voren te brengen. Klager heeft in de procedures bij de raad Den Haag en het Hof van Discipline voldoende gelegenheid gehad zich tegen de stellingen van verweerder te verweren. Dat heeft hij overigens ook gedaan. De klacht van klager komt neer op een verkapt hoger beroep. Daar voorziet de Advocatenwet echter niet in. Niet gebleken is dat verweerder in het dekenbezwaar opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. De klacht is dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. M. Middeldorp en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.

Griffier    Voorzitter

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 4 juli 2019 verzonden.