Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-03-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:34

Zaaknummer

180301D

Inhoudsindicatie

Raad heeft dekenbezwaar gegrond verklaard en aan verweerder een voorwaardelijke schorsing van twaalf weken opgelegd. Plaatselijke deken heeft hoger beroep ingesteld omdat hij de enkel voorwaardelijke schorsing een te lichte maatregel vindt. Het hof acht de plaatselijke deken ontvankelijk in zijn “strafmaatappel”. Met “de deken” als bedoeld in artikel 56 lid 1 sub b Advocatenwet wordt de plaatselijke deken bedoeld. De restricties die voor een klager gelden om hoger beroep in te stellen (omschreven in lid 1 sub a van genoemd artikel) gelden niet voor de plaatselijke deken in verband met zijn rol als toezichthouder en klachtbehandelaar.

Inhoudsindicatie

Vast staat dat verweerder met zijn gedrag in privé het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad en dat hij zijn toezegging om geen straf- en familiezaken meer te doen totdat (onherroepelijk) op het dekenbezwaar is beslist, niet is nagekomen.  Zijn gedrag zag op escalaties ten opzichte van een vrouw die destijds als stagiaire aan zijn kantoor verbonden was en ten opzichte van zijn (toenmalige) echtgenote. Kort daarvoor had de tuchtrechter aan verweerder (onherroepelijk) een voorwaardelijke schorsing van een week opgelegd, zodat hij zich in de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan onbetamelijk gedrag. Nu verweerder bovendien een aanmerkelijke snelheidsovertreding heeft begaan waarvoor hij zich strafrechtelijk nog moet verantwoorden, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een volledig voorwaardelijke schorsing. Gedeeltelijke vernietiging. Onvoorwaardelijke schorsing van vier weken en voorwaardelijke schorsing van acht weken met proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING    

van 25 maart 2019

in de zaak 180301D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

de Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Oost-Brabant

de deken

tegen:

verweerder

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 22 oktober 2018 in de zaak 18-495/DB/OB/D. Die beslissing is op 22 oktober 2018 aan partijen toegezonden. De raad heeft het bezwaar van de deken in beide onderdelen gegrond verklaard en (samengevat) aan verweerder de maatregel opgelegd van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twaalf weken met een proeftijd van twee jaren. Daarbij is verweerder in verband met de kosten van de procedure bij de raad veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en een bedrag van € 500,- aan de Staat.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2018:138.

        

2    DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1    Op 20 november 2018 heeft de griffie van het hof per e-mail een beroepschrift ontvangen, waarbij de deken hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de raad. Dit beroepschrift (met bijlagen) is op 21 november 2018 per post binnengekomen bij de griffie.

2.2    Het hof heeft verder kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    de brief van de deken (met bijlage), die op 17 januari 2019 per e-mail bij het hof is binnengekomen;

-    het verweerschrift van de gemachtigde van verweerder (met bijlagen), dat op 18 januari 2019 per e-mail bij het hof is binnengekomen;

-    de brief van mr. [naam van de door de deken benoemde toezichthoudende advocaat als bedoeld in artikel 60 ab lid 1 Advocatenwet] aan de deken d.d. 31 januari 2019, die tijdens de zitting door de deken aan het hof is overhandigd.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 februari 2019, waarbij de deken en de mr. I.G.M.H. Minkenberg, adjunct-secretaris van het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant aanwezig zijn geweest. Ook verweerder is, bijgestaan door mr. I.F. Schouwink, aanwezig geweest. Beide partijen hebben hun standpunt nader toegelicht, waarbij de deken zijn pleitnota aan het hof heeft overhandigd.

 

3    KLACHT

3.1    Het bezwaar van de deken houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.   het handelen van verweerder in privé het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening schaadt (gedragsregel 1 lid 4) en strijdig is met artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet, inhoudende dat de advocaat zich integer gedraagt en zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt;

2.   hij zijn toezegging om geen straf- en familiezaken meer te doen totdat de jegens hem aanhangige straf- en tuchtzaken zijn afgerond niet is nagekomen.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

  4.1    Verweerder heeft tijdens zijn huwelijk in 2016/2017 een relatie gehad met een vrouw die destijds als stagiaire aan zijn kantoor verbonden was. De zus van deze vrouw heeft op 14 april 2018 aangifte gedaan en tegenover de politie verklaard dat verweerder strafbare feiten jegens haar zus (hierna: het slachtoffer), haarzelf en hun moeder heeft gepleegd.

  4.2    Verweerder is op 14 april 2018 aangehouden wegens verdenking van bedreiging, mishandeling en vernieling en aansluitend in verzekering gesteld. Bij de aanhouding van verweerder zijn zaken in beslag genomen, waaronder afluisterapparatuur. Op 17 april 2018 is door de rechter-commissaris de inbewaringstelling van verweerder bevolen.

  4.3    Op 25 april 2018 heeft de rechtbank de gevangenhouding van verweerder bevolen, omdat de bezwaren en gronden die tot inbewaringstelling hadden geleid, nog steeds golden. De rechtbank heeft op 25 april 2018 ook beslist dat de voorlopige hechtenis diende te worden geschorst, met de voorwaarden die in de schorsingsbeslissing zijn genoemd (onder andere elektronisch toezicht). Op 25 april 2018 is verweerder met een enkelband heengezonden.

  4.4    Verweerder heeft op 14 april 2018 bij de politie verklaard: “Ik heb een rijontzegging van twee maanden. In deze twee maanden heb ik helaas twee maal met een ingevorderd rijbewijs gereden. Daarvoor moet ik op 20 april op zitting komen.”

  4.5    Op 1 mei 2018 heeft de deken bij de raad een verzoek ex art. 60ab subsidiair 60b Advocatenwet ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad van 14 mei 2018 in aanwezigheid van de deken, de adjunct-secretaris van het bureau van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, verweerder en de gemachtigde van verweerder. Verweerders gemachtigde heeft tijdens de zitting van de raad op 14 mei 2018 naar voren gebracht dat verweerder geen straf- en familierechtzaken meer zal behandelen totdat op het dekenbezwaar is beslist.

  4.6    Bij beslissing van 28 mei 2018 (kenmerk 18-327/DB/OB/D) heeft de raad bij wijze van voorziening als bedoeld in artikel 60ab lid 1 Advocatenwet bepaald dat verweerder zijn werkzaamheden verricht onder het toezicht van een door de deken aan te wijzen advocaat, tot onherroepelijk op het door de deken in te dienen bezwaar is beslist. De raad overwoog onder meer:

“(…) (6.4) Verweerder heeft voorts verklaard dat het functioneren van zijn kantoor in grote mate afhankelijk is van hem, dat hij de enige advocaat is die in staat is advocaat-stagiaires van zijn kantoor te begeleiden, en dat hij, gelet op de omstandigheden waarin hij thans verkeert, thans geen strafzaken en familierechtzaken zal behandelen.(...)”

  4.7     Op 16 juni 2018 is een echtelijke ruzie geëscaleerd. Op 17 juni 2018 is verweerder in verzekering gesteld wegens de verdenking van bedreiging en mishandeling. De schorsing van de voorlopige hechtenis is opgeheven. Enkele dagen later is de voorlopige hechtenis opnieuw geschorst, waarbij als extra schorsingsvoorwaarde Reclasseringstoezicht is opgelegd.

  4.8    Op 28 juni 2018 heeft op de openbare weg, in de omgeving van het kinderdagverblijf waar verweerders dochter werd opgevangen, een [echtelijke] ruzie tussen verweerder en zijn (toenmalige) echtgenote plaatsgevonden. De echtgenote heeft van het incident een geluidsopname gemaakt. Op 28 juni 2018 is verweerder wegens verdenking van bedreiging en mishandeling aangehouden en in verzekering gesteld. De schorsing van de voorlopige hechtenis is wederom opgeheven. Vervolgens is de voorlopige hechtenis opnieuw geschorst, met uitbreiding van de schorsingsvoorwaarden.

  4.9    Een andere advocaat heeft het in de beslissing van de raad d.d. 28 mei 2018 bedoelde toezicht op verweerders praktijk op zich genomen. Op 16 juli 2018 heeft deze advocaat een eerste verslag uitgebracht aan de deken.

4.10    Bij beslissing van 14 januari 2019 heeft de raad het verzoek van verweerder de onder 4.6 genoemde voorziening op te heffen, afgewezen.

 

5    BEOORDELING

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de deken in zijn appel

5.1    Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de deken niet-ontvankelijk is in het hoger beroep omdat het dekenbezwaar gegrond is verklaard en het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen (de hoogte van) de opgelegde maatregel. De (plaatselijke) deken heeft volgens verweerder dan net als een “gewone klager” niet de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen.

5.2    Het hof is van oordeel dat de deken ontvankelijk is in het hoger beroep. Artikel 56 lid 1 sub b Advocatenwet bepaalt dat “de deken” hoger beroep kan instellen van de beslissingen van de raad van discipline. Het tweede lid regelt de bevoegdheid van de deken van de algemene raad om hoger beroep in te stellen. Naar het oordeel van het hof wordt met “de deken” in artikel 56 lid 1 sub b Advocatenwet dan ook de plaatselijke deken bedoeld. Voorts gelden de restricties om hoger beroep in te stellen die voor de klager in sub a van het eerste lid worden genoemd,  anders dan verweerder heeft betoogd, niet voor de plaatselijke deken. De rechtvaardiging voor dit onderscheid is gelegen in zijn rol van de deken als toezichthouder en klachtbehandelaar als bedoeld in artikel 45a en 46c e.v. Advocatenwet. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling

5.3    De grieven van de deken zijn uitsluitend gericht tegen de motivering en de beslissing van de raad om enkel de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twaalf weken aan verweerder op te leggen. De raad heeft het volgende overwogen: “Verweerder heeft gehandeld in strijd met kernwaarden van de advocatuur. Het handelen van verweerder moet naar het oordeel van de raad als ernstig worden aangemerkt. Verweerder werd reeds eerder tuchtrechtelijk veroordeeld. Naar het oordeel van de raad kan gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden niet worden volstaan met een lichtere dan de hierna op te leggen maatregel.”

5.4    De deken voert aan dat de aan verweerder verweten gedragingen, gelet op enerzijds de aard en anderzijds de duur daarvan, zo ernstig zijn dat niet volstaan kan worden met het opleggen van slechts een voorwaardelijke maatregel. De deken heeft naar voren gebracht dat hij zich kan vinden in de opgelegde zwaarte van de sanctie (een schorsing), maar hij is van mening dat een (al dan niet gedeeltelijke) onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk passender zou zijn geweest. Daarbij heeft de deken erop gewezen dat verweerder:

(a) al een gewaarschuwd advocaat was, dat hij zich aan die waarschuwing niets gelegen heeft laten liggen en dat hij zich gedurende langere tijd – ook nog ná de behandeling van het verzoek als bedoeld in artikel 60ab Advocatenwet – schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die uiterst laakbaar zijn; (b) door zijn handelen de beroepsgroep in diskrediet heeft gebracht waardoor het aanzien van de advocatuur ernstig is geschaad; (c) – kennelijk met de bedoeling om te ontkomen aan een mogelijke voorlopige schorsing – ter zitting van de raad op 14 mei 2018 een toezegging heeft gedaan aan de raad en de deken, maar dat hij deze toezegging vervolgens met voeten heeft getreden en daarmee op zijn minst de indruk heeft gewekt dat hij zich niet erg veel gelegen laat liggen aan zijn eigen toezegging en de beslissing die de raad daarna heeft gegeven; en (d) geen “first offender” is na een eerdere  voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van een week, waarvan de raad bij beslissing van 22 oktober 2018 de tenuitvoerlegging heeft bevolen omdat hij zich niet aan de gestelde voorwaarden heeft gehouden.

5.5    Verweerder ziet onder verwijzing naar enige gepubliceerde tuchtrechtelijke beslissingen geen aanleiding tot verzwaring van de opgelegde maatregel. Hij voert aan dat: (a) de getroffen voorziening ex artikel 60ab Advocatenwet al een praktijk beperkende maatregel omvat; (b) de tuchtzaak niet met een dekenbezwaar is begonnen maar met een artikel  60ab-verzoek; (c) de door hem zelf aangeboden beperking om - totdat op het dekenbezwaar is beslist - geen straf- en familiezaken te behandelen hem veel omzet heeft gekost; en (d) de zaak een paar keer in de pers is gekomen en de deken zich in de pers over de zaak heeft uitgelaten.

5.6    Het hof overweegt het volgende. De door de raad in de bestreden beslissing gegrond verklaarde bezwaren staan in hoger beroep niet ter discussie. Daarmee staat vast  (1) dat verweerder met zijn gedrag in privé het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad en (2) dat hij zijn toezegging om geen straf- en familiezaken meer te doen totdat op het dekenbezwaar (onherroepelijk) is beslist, niet is nagekomen.

5.7    Ook staat vast dat dit gedrag zag op escalaties van verweerder jegens een vrouw die destijds als stagiaire aan zijn kantoor was verbonden (14 april 2018) en jegens zijn toenmalige echtgenote (16 en 28 juni 2018). Deze gedragingen hebben ertoe geleid dat verweerder op 14 april 2018 in verzekering is gesteld en later inbewaringstelling en gevangenhouding is bevolen en verweerder op 17 juni 2018 opnieuw in verzekering is gesteld en 28 juni 2018 nog een keer. Ook verweerder erkent dat hij met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Ernstig is dat deze gedragingen hebben plaatsgevonden niet lang nadat verweerder voor een andere kwestie onherroepelijk tuchtrechtelijk was veroordeeld en hem een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van een week was opgelegd en hij zich dus in de proeftijd andermaal schuldig heeft gemaakt aan onbetamelijk gedrag.

5.8    Verweerder zal zeker enige hinder hebben gehad van de door de raad getroffen voorziening ex artikel 60ab Advocatenwet om geen straf- en familiezaken te behandelen. Deze beperking in de praktijkuitoefening is in zoverre betrekkelijk nu gebleken is dat verweerder ook deze voorwaarde niet is nagekomen.

Nu bovendien is komen vast te staan dat verweerder daarnaast  een aanmerkelijke snelheidsovertreding heeft begaan waarvoor hij zich strafrechtelijk nog moet verantwoorden, is het hof met de deken van oordeel dat, gelet op al deze omstandigheden, niet kan worden volstaan met een volledig voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening. De door verweerder aangedragen omstandigheden leggen geen, althans onvoldoende gewicht in de schaal om daar anders over te oordelen. Het hof zal de beslissing van de raad in zoverre vernietigen dat van de 12 weken schorsing in de uitoefening van de praktijk 4 weken onvoorwaardelijk en 8 weken voorwaardelijk zullen worden opgelegd. 

Proceskosten

5.9    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750 kosten van de Staat.

5.10    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN: NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.11    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN: NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2018 in de zaak 18-495/DB/OB/D voor zover aan verweerder is opgelegd de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf weken;

in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 (twaalf) weken, waarvan 8 (acht) weken niet ten uitvoer zullen worden gelegd tenzij de raad later anders mocht oordelen op grond dat verweerder zich binnen een periode van twee jaar na heden heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van

€ 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van

€ 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. E.J. Numann, M.P.C.J. van Bavel, M. Pannevis en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2019. 

 

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 25 maart 2019.