Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-01-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:1

Zaaknummer

170258

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Vervolg op tussenbeslissing (ECLI:NL:TAHVD:2018:18). Eindbeslissing op het verwijt van de deken dat verweerder ten onrechte toevoegingen heeft aangevraagd/laten aanvragen op naam van een andere advocaat, werd aangehouden. Nadat die andere advocaat, die korte tijd op het kantoor van verweerder werkzaam is geweest, en een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) als getuigen zijn gehoord, oordeelt het hof dat genoegzaam is gebleken dat die andere advocaat slechts 14 van de 74 zaken waarvoor op haar naam een toevoeging was aangevraagd, zelf heeft behandeld. Nu niet is gebleken dat zij actieve bemoeienis heeft gehad met de resterende zestig zaken waarvoor op haar naam, buiten haar medeweten en zonder haar toestemming, een toevoeging is aangevraagd door verweerder of door medewerkers van verweerder die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn (geweest), is het hof van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2016 van de RvR. Hierdoor heeft hij op een niet toelaatbare wijze gebruik gemaakt van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand, dat al ernstig onder druk staat. Het vertrouwen dat de RvR als uitgangspunt neemt bij de toepassing van dit systeem heeft verweerder stelselmatig en in ernstige mate geschaad. Het hof rekent verweerder dit handelen, dat in strijd is met de kernwaarde (financiële) integriteit, ernstig aan. Nu tegen verweerder niet eerder een tuchtklacht is ingediend, volstaat het hof met het opleggen van een schorsing voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk.

Uitspraak

BESLISSING

 

van 11 januari 2019

in de zaak 170258

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

verweerder

tegen:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

deken

 

1    HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP

1.1    Op 12 februari 2018 heeft het hof een tussenbeslissing gegeven. Voor het verloop van de procedure tot die datum verwijst het hof naar de inhoud van die tussenbeslissing, die op tuchtrecht.nl is gepubliceerd als ECLI:NL:TAHVD:2018:18. 

1.2    In de tussenbeslissing heeft het hof overwogen dat de onderdelen a) en b) van het dekenbezwaar gegrond zijn. In verband met de beoordeling van (het resterende) onderdeel c) van het dekenbezwaar heeft het hof het onderzoek heropend en bepaald dat mr. [L.] en de heer [M.] zullen worden opgeroepen om als getuigen te worden gehoord door mr. T. Zuidema, voorzitter van het hof. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

1.3    Bij brief van 28 mei 2018 heeft verweerder stukken in het geding gebracht en een toelichting gegeven op die stukken. Bij brief van 31 mei 2018 heeft verweerder een reactie gegeven op het proces-verbaal van de eerste mondelinge behandeling van het dekenbezwaar tijdens de zitting van het hof op 4 december 2017.

1.4    Op 1 juni 2018 heeft de voorzitter van het hof mr. [L.] en de heer [M.] als getuigen gehoord. Hun verklaringen zijn aan het proces-verbaal van de zitting van 1 juni 2018 gehecht.

1.5    Het hof heeft verder kennisgenomen van:

-    de brief (met bijlagen) van verweerder van 5 september 2018;

-    de brief (met bijlagen) van verweerder van 12 september 2018;

-    de brief van de deken van 17 september 2018;

-    de e-mail van verweerder van 17 september 2018;

-    de brief (met bijlagen) van verweerder van 21 september 2018.

1.6    Tijdens de openbare zitting van 24 september 2018 heeft het hof de mondelinge behandeling van het dekenbezwaar voortgezet. Verweerder en de deken zijn bij deze behandeling aanwezig geweest en hebben hun standpunt nader toegelicht. Verweerder heeft dit mede gedaan aan de hand van een pleitnotitie met bijlagen. Het hof heeft deze stukken aan het proces-verbaal van deze (tweede) mondelinge behandeling gehecht.

 

2    DE VERDERE BEOORDELING

    Voorafgaande overwegingen

2.1    Bij brief van 5 september 2018 heeft verweerder (onder meer) de gronden van zijn beroep aangevuld. Tijdens de tweede mondelinge behandeling heeft het hof verweerder meegedeeld dat het niet mogelijk is om de gronden van het beroep in dat stadium van de procedure nog aan te vullen. Daarom laat het hof die aanvulling buiten beschouwing.

2.2    Verder heeft verweerder het hof bij brief van 12 september 2018 gevraagd de Raad voor Rechtsbijstand te verzoeken de verslagen van de gesprekken tussen verweerder en de Raad voor Rechtsbijstand aan hem af te geven. In deze tuchtrechtprocedure, waarbij de Raad voor Rechtsbijstand overigens geen partij is, bestaat voor zo’n verzoek geen wettelijke basis. Het hof wijst dit verzoek daarom af.

2.3    Ook heeft verweerder het hof tijdens de tweede mondelinge behandeling gevraagd negen (ex-)cliënten als getuigen te doen horen over de vraag welke advocaat hen heeft bijgestaan. Volgens verweerder is het horen van deze getuigen noodzakelijk omdat het onderzoek van de Raad voor Rechtsbijstand niet zorgvuldig is verricht en de uitkomst daarvan niet juist is. Verweerder heeft echter na afloop van de getuigenverhoren op 1 juni 2018 afgezien van de mogelijkheid om zelf getuigen te doen horen, waarna de voorzitter van het hof het getuigenonderzoek heeft gesloten. Nu de bevindingen van de Raad voor Rechtsbijstand sinds eind 2016 bekend zijn en verweerder geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het hof zou moeten aannemen dat het voor hem pas na 1 juni 2018 mogelijk is geworden om dit getuigenbewijs aan te bieden, passeert het hof dit bewijsaanbod.

2.4    Daarnaast heeft verweerder het hof tijdens de tweede mondelinge behandeling gevraagd iedere verdere beslissing aan te houden in afwachting van het oordeel van de strafrechter over de gang van zaken rond de toevoegingen. De deken heeft bezwaar gemaakt tegen de gevraagde aanhouding, waarbij hij heeft meegedeeld dat hij niet weet wat de stand van zaken is naar aanleiding van de aangifte die de Raad voor Rechtsbijstand tegen verweerder heeft gedaan. Het hof overweegt als volgt. De vraag of verweerder zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan oplichting/valsheid in geschrift is inderdaad voorbehouden aan de strafrechter. De tuchtrechter oordeelt dan ook niet over die vraag, maar toetst de handelwijze van verweerder aan de tuchtnorm die is omschreven in artikel 46 Advocatenwet. Daarin is (onder meer) bepaald dat een advocaat zich moet onthouden van elk handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, waarbij een advocaat zich moet houden aan de vijf kernwaarden die in artikel 10a, lid 1, Advocatenwet zijn geformuleerd. In verband met die toetsing is het hof van oordeel dat een beslissing kan worden gegeven op basis van de stukken die aan het hof zijn overhandigd en de verklaringen van de partijen en de getuigen. Ook als de strafrechter zou oordelen dat verweerder zich niet schuldig heeft gemaakt aan (strafbare) fraude, doet dat niet af aan de mogelijke tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de hierna te beoordelen handelwijze van verweerder. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om zijn beslissing aan te houden in afwachting van de uitkomst van een (mogelijke) strafrechtelijke procedure en wijst het verzoek af.

Met betrekking tot klachtonderdeel c

Algemeen

2.5    Bij de verdere beoordeling verwijst het hof allereerst naar de inhoud van de tussenbeslissing, die hier wordt overgenomen. Het hof heeft daarbij vooropgesteld dat de deken verweerder een ernstig verwijt maakt, namelijk dat hij misbruik heeft gemaakt van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand door ten onrechte toevoegingen aan te (laten) vragen op van naam van mr. [L.]. Daardoor staat de (financiële) integriteit van verweerder, die zich eind 2013 heeft ingeschreven bij de Raad voor Rechtsbijstand, ter discussie. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht.

2.6    Zoals de Raad van Discipline terecht heeft overwogen, is de vraag aan de orde of verweerder heeft gehandeld in strijd met de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2016 (hierna: de inschrijvingsvoorwaarden) van de Raad voor Rechtsbijstand. De inschrijvingsvoorwaarden zijn algemeen verbindende voorschriften, die regels bevatten waarnaar de advocaten die bij de Raad voor Rechtsbijstand zijn ingeschreven zich moeten richten. Zo moet de advocaat de zaken waarin hij is toegevoegd, behalve in geval van overmacht, persoonlijk behandelen en moet om mutatie van de toevoeging worden gevraagd bij overdracht van een dossier aan een andere advocaat. De advocaat moet daarbij zorgen voor een volledige en zorgvuldige overdracht van de stukken die bij de toevoeging(-saanvraag) behoren (artikel 1 onder j en k inschrijvingsvoorwaarden).

2.7    Artikel 9 van de inschrijvingsvoorwaarden bevat een algemene bepaling die als volgt luidt: “De advocaat onthoudt zich van gedragingen die met de doelstelling van deze voorwaarden in strijd komen. Zo is het niet toegestaan om toevoegingen aan te vragen ten behoeve van een andere advocaat of rechtsbijstandverlener, bijvoorbeeld voor een niet ingeschreven advocaat of voor een advocaat die niet aan specifieke deskundigheidseisen voldoet of het maximum aantal toevoegingen heeft bereikt. (…)”

2.8    Mr. [L.] is vanaf 1 augustus 2016 tot en met 10 oktober 2016 werkzaam geweest in dienst van verweerder. Op 10 oktober 2016 heeft zij het kantoor halverwege de dag verlaten en vanaf dat moment heeft zij geen toegang meer gehad tot het kantoor. Bij de beoordeling van dit onderdeel van de klacht maakt het hof hierna onderscheid tussen de periode vanaf 10 oktober 2016 en de periode daarvoor.

    Periode vanaf 10 oktober 2016

2.9    Vaststaat dat op 19 en 20 oktober 2016 in totaal zes toevoegingsaanvragen zijn ingediend op naam van mr. [L.]. Deze aanvragen zijn ingediend via het MijnRvR-account van mr. [L.] (hierna: haar account). De Raad voor Rechtsbijstand heeft een overzicht verstrekt van de inloggegevens met betrekking tot haar account over de periode vanaf 10 oktober 2016 tot en met 4 november 2016. Uit dit overzicht blijkt dat in die periode vanaf twee IP-adressen is ingelogd in haar account. Vanaf haar eigen IP-adres ([IP-adres 1]) is op 12 oktober 2016, 13 oktober 2016 en 28 oktober 2016 in totaal viermaal ingelogd. Vanaf het IP-adres van het kantoor van verweerder ([IP-adres 2]) is in die periode 187 maal ingelogd in haar account. Verweerder heeft de juistheid van deze inloggegevens niet betwist.

2.10    Volgens verweerder heeft de Raad van Discipline daaruit echter ten onrechte afgeleid dat de zes toevoegingsaanvragen zijn gedaan door (medewerkers van) verweerder. Tijdens de eerste mondelinge behandeling heeft verweerder gesteld dat bij de aanvang van het dienstverband van mr. [L.] via haar laptop een VPN (Virtual Personal Network)-verbinding is gemaakt naar de computer van zijn kantoor. Door die VPN-verbinding was het volgens verweerder mogelijk dat, als mr. [L.] via haar eigen computer inlogde op de computer van het kantoor en zij vervolgens via haar account een toevoegingsaanvraag indiende, niet haar eigen IP-adres bij de Raad voor Rechtsbijstand werd geregistreerd maar het IP-adres van zijn kantoor. Verweerder heeft gesteld dat deze VPN-verbinding nog in stand was na het vertrek van mr. [L.] zodat het wel degelijk mogelijk is dat zij na 10 oktober 2016 zélf nog toevoegingsaanvragen heeft ingediend via haar eigen computer, ook al blijkt uit de inloggegevens dat deze aanvragen afkomstig zijn van het IP-adres van verweerder.

2.11    Mede in verband met dit verweer heeft het hof getuigen gehoord over (onder meer) de gang van zaken bij het aanvragen van toevoegingen. De heer [M.] heeft in reactie op vragen van het hof verklaard dat de mogelijkheid van het bestaan van een VPN-verbinding in 2016 niet in het onderzoek van de Raad voor Rechtsbijstand is betrokken, omdat verweerder pas tijdens de eerste mondelinge behandeling in december 2017 heeft gesteld dat er een VPN-verbinding bestond.

2.12    Mr. [L.] heeft verklaard dat zij tijdens haar dienstverband in vijf of zes zaken zelf een toevoegingsaanvraag heeft ingediend via haar account, maar dat de toevoegingsaanvragen doorgaans werden ingediend door drie juridisch medewerkers van het kantoor aan wie zij de inloggegevens voor haar account had gegeven. Ook heeft zij verklaard dat de werkzaamheden werden verricht op basis van Base Net en Office365, zodat in de Cloud werd gewerkt. Een vraag van de deken over de gang van zaken heeft zij als volgt beantwoord: “Hij vraagt mij of het mogelijk was om via thuis of een andere plek in te loggen op het kantoor. Ik vertel u dat inloggen kon op basis van Basenet maar dat verloopt via de Cloud. Ik ben bekend met wat een VPN-verbinding inhoudt, namelijk dat het via remotedesktop mogelijk is in te loggen op de server van het kantoor. Ik kan u zeggen dat die mogelijkheid er niet was.”

2.13    Tegenover deze verklaring zijn de verklaringen van verweerder niet consistent. Aanvankelijk heeft verweerder betoogd dat mr. [L.] op 19 en 20 oktober 2016 gebruik heeft gemaakt van zijn IP-adres door vanuit haar auto, die voor de deur van het kantoor geparkeerd zou hebben gestaan, via haar laptop de wifi-verbinding van kantoor te gebruiken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij bij zijn beroepschrift een verklaring overgelegd van een cliënt die mr. [L.] daar op die data in haar auto heeft gezien. Verweerder heeft in dat verband ook zelf een verklaring opgesteld, waarop hij zich heeft beroepen. Later heeft verweerder deze stelling verlaten en is voor een ander anker gaan liggen. Tijdens de mondelinge behandeling van 4 december 2017 heeft hij voor het eerst betoogd dat voor mr. [L.] ”via haar laptop een VPN-verbinding was gemaakt”. Ná het getuigenverhoor heeft verweerder vervolgens, tijdens de tweede mondelinge behandeling, verklaard dat mr. [L.] zélf om een VPN-verbinding heeft gevraagd en dat verweerder die zélf op haar laptop heeft geïnstalleerd met behulp van een YouTube-film. Het hof acht het onbegrijpelijk en daarmee ongeloofwaardig dat verweerder deze verklaring(en) niet eerder heeft gegeven in het kader van het onderzoek door de Raad voor Rechtsbijstand en dat hij mr. [L.] daar tijdens het getuigenverhoor niet over heeft bevraagd. Het hof constateert bovendien dat verweerder zijn stellingen over de VPN-verbinding op geen enkele wijze heeft onderbouwd.

2.14     Gelet op de consistente verklaring die mr. [L.] daarover onder ede heeft afgelegd, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat zij na 10 oktober 2016 via een VPN-verbinding met het kantoor van verweerder heeft ingelogd op haar account. Bij gebrek aan een geloofwaardige andersluidende verklaring voor de 187 activiteiten op haar account sinds de dag dat aan haar de toegang tot het kantoor is ontzegd, moet het ervoor worden gehouden dat verweerder en/of de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame medewerkers via het IP-adres van het kantoor na 10 oktober 2016 nog zes toevoegingsaanvragen op naam van mr. [L.] hebben ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Vijf van deze aanvragen zijn betrokken in het onderzoek dat de Raad voor Rechtsbijstand op 8 november 2016 heeft verricht op het kantoor van verweerder. Uit de dossiers met betrekking tot die aanvragen is volgens de Raad voor Rechtsbijstand niet gebleken van enige betrokkenheid van mr. [L.] bij deze zaken (het hof verwijst naar rechtsoverweging 4.19 van de tussenbeslissing). Verweerder heeft deze bevinding niet betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij artikel 9 van de inschrijvingsvoorwaarden.   (Opmerking verdient daarbij dat sinds het vertrek van mr. [L.] via haar account en vanaf het IP-adres van verweerder ook aanvragen zijn gedaan tot uitkering van toevoegingen die op naam stonden van mr. [L.]. Vaststaat dat deze uitkeringen zijn uitbetaald aan (het kantoor van) verweerder.)

    Periode voor 10 oktober 2016

2.15    Nu het hof aanneemt dat (kantoormedewerkers van) verweerder ná het vertrek van mr. [L.] toegang had(den) tot haar account, gaat het hof er ook van uit dat die toegang voor hem/hen ook bestond tijdens haar dienstverband. Mr. [L.] heeft dit zelf verklaard, welke verklaring door verweerder niet is betwist. Verweerder heeft voorts verklaard dat de juridisch medewerkers zijn toevoegingsaanvragen indienden, zodat het voor de hand ligt dat zij dat ook op naam van mr. [L.] hebben gedaan. Bovendien ligt de verklaring van mr. [L.] in lijn met de mededeling die verweerder daarover heeft gedaan in zijn brief aan haar van 10 oktober 2016. Deze mededeling luidt als volgt: “Tevens hebben wij besproken hoe het bij ons gaat in de procedures over de toevoegingen en dat wij op jouw naam toevoegingen zouden aanvragen, aangezien ondergetekende zelf een brief had ontvangen met de mededeling bijna het toevoegingsmaximum te hebben bereikt.”

2.16    Naar aanleiding van het feit dat mr. [L.] in het najaar van 2016 op haar account zag dat er toevoegingen op haar naam waren aangevraagd in zaken waar zij niet mee bekend was, heeft de Raad voor Rechtsbijstand mr. [L.] een lijst verstrekt met alle toevoegingen die op haar naam waren aangevraagd. Omdat het grootste gedeelte van de zaken op die lijst niet bij haar in behandeling was of was geweest – zoals mr. [L.] onder ede heeft verklaard – heeft de Raad voor Rechtsbijstand onderzoek gedaan op het kantoor van verweerder. Daarbij zijn 71 dossiers ingezien waarin de stukken waren opgenomen van 74 zaken waarvoor op haar naam toevoegingen waren aangevraagd. De heer [M.], medewerker kwaliteit bij de Raad voor Rechtsbijstand, is betrokken geweest bij het onderzoek van alle genoemde zaken. Zijn bevindingen luiden als volgt: 

“vaak kan weliswaar worden geconstateerd dat ze enkele werkzaamheden in het dossier heeft verricht, zoals het versturen van processtukken met een door haar ondertekende begeleidende brief, echter in de dossiers bevinden zich of processtukken die zijn ondertekend door mr. [S.] of processtukken die p.o. ondertekend zijn door mr. [L.]. Mr. [S.] is in al die gevallen genoemd als gemachtigde.”

Ook heeft de Raad voor Rechtsbijstand enkele cliënten gehoord. Op basis van dit onderzoek heeft de Raad voor Rechtsbijstand geconcludeerd dat het slechts in 14 van die dossiers aannemelijk is dat mr. [L.] alle werkzaamheden heeft verricht en/of dat zij de advocaat van de rechtzoekende is. Volgens de Raad voor Rechtsbijstand moet verweerder als behandelend advocaat worden aangemerkt in de overige zestig zaken waarvoor (buiten haar medeweten) op naam van mr. [L.] een toevoeging is aangevraagd, althans kan mr. [L.] niet als behandelend advocaat worden beschouwd.

2.17     Naar aanleiding van deze bevindingen is de heer [M.] door het hof als getuige gehoord. Op een vraag van de deken naar de wijze waarop de dossiers zijn onderzocht, heeft deze getuige als volgt gereageerd: “Ik antwoord daarop dat ik in de dossiers steeds een aanwijzing probeerde te vinden over wie de advocaat is. In eerste instantie keek ik naar de opdrachtbevestiging. Ik constateerde dat de opdrachtbevestiging zich vaak niet in het dossier bevond[t] en ik begreep dat op het dossier alleen een opdrachtbevestiging werd gemaakt bij de eerste keer dat een cliënt op kantoor kwam maar niet meer bij latere aanvragen voor rechtshulp. Daarnaast keek ik naar de processtukken. Als in de processtukken was vermeld dat meneer [S.] als advocaat werd genoemd was hij de behandelend advocaat. In het geval een dergelijk processtuk was ondertekend door mevrouw [L.] dan werd ervan uitgegaan dat dit dossier in behandeling was bij mr. [S.]. Tot slot keek ik naar het gevoerde emailverkeer en de gevoerde correspondentie en beoordeelde ik of de inhoud daarvan dragend was voor het werk of dat sprake was van een tussendoorberichtje.”

2.18    Verweerder heeft de heer [M.] beschuldigd van meineed. Verder heeft verweerder bij herhaling naar voren gebracht dat het onderzoek door de Raad voor Rechtsbijstand (onder meer) niet zorgvuldig, niet objectief, niet valide en niet betrouwbaar is geweest. Voor zover verweerder overigens heeft aangevoerd dat er geen dekenaal onderzoek is geweest, overweegt het hof dat verweerder dit aan zichzelf te wijten heeft. Door zijn eigen toedoen heeft de deken verweerder niet kunnen spreken en heeft hij zich genoodzaakt gezien direct dit dekenbezwaar in te dienen dat is gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van de Raad voor Rechtsbijstand.

2.19    Nu de Raad van Discipline volgens verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hem gevoerde verweer onvoldoende aanknopingspunten gaf om de bevindingen van de Raad voor Rechtsbijstand in twijfel te trekken, lag het op zijn weg om in hoger beroep alsnog te onderbouwen dat die onderzoeksbevindingen niet juist zijn. Verweerder heeft in hoger beroep weliswaar een groot aantal stukken overgelegd en hij heeft zijn standpunt uitgebreid uiteengezet en vele stellingen geponeerd, maar het hof is van oordeel dat hij er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat niet hij, maar mr. [L.] (het overgrote deel van) de zestig zaken heeft behandeld waarvoor op haar naam toevoegingen zijn aangevraagd. De vele stellingen die verweerder heeft geponeerd, heeft hij niet of nauwelijks onderbouwd. Voor zover hij verklaringen van betrokkenen heeft overgelegd is het hof van oordeel dat deze zo weinig specifiek zijn dat de bevindingen van de Raad voor Rechtsbijstand daardoor niet worden ontkracht. Zo hebben een juridisch medewerkster en een advocaat-medewerkster van zijn kantoor weliswaar verklaard dat mr. [L.] het team kwam versterken voor onder andere de toevoegingspraktijk, maar zij hebben zich niet uitgelaten over de wijze waarop de toevoegingen werden aangevraagd en door wie de op haar naam aangevraagde toevoegingszaken werden behandeld. Ook de door diverse cliënten afgelegde verklaringen zijn uitermate summier en missen overtuigingskracht. De gang van zaken met betrekking tot het bewijs van het gebruik van de wifi-verbinding door mr. [L.] maakt bovendien dat het hof de verklaringen die verweerder in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van zijn stellingen met de nodige terughoudendheid beziet. Waar hij de verklaring van de cliënt over de aanwezigheid van mr. [L.] in haar auto eerst heeft ondersteund met een eigen verklaring, heeft verweerder die verklaring van de cliënt later zelf betiteld als dubieus. Hoewel verweerder zijn stellingen bijvoorbeeld had kunnen onderbouwen door de betrokken cliënten als getuigen te doen horen, heeft hij afgezien van de mogelijkheid van het houden van een contra-enquête. In het laatste stadium van de procedure heeft hij weliswaar alsnog zo’n bewijsaanbod gedaan, maar zoals hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 2.9 wordt dit door het hof gepasseerd. Verweerder is advocaat en weet, althans behoort te weten, wat de gevolgen zijn als wordt afgezien van een contra-enquête.

2.20     Gelet op de bevindingen van de Raad voor Rechtsbijstand en de verklaringen van de heer [M.] en mr. [L.], die deze bevindingen ondersteunen, is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat mr. [L.] 14 van de 74 zaken waarvoor op haar naam een toevoeging was aangevraagd, zelf heeft behandeld. Dit geldt niet voor de resterende zaken. Het mag zo zijn dat mr. [L.] in een deel van die zaken enkele (niet substantiële) werkzaamheden heeft verricht, maar dat maakt nog niet dat zij als de daadwerkelijke behandelaar van die zaken moet worden aangemerkt. In een enkel dossier is geconstateerd dat zij op verzoek van verweerder een zitting bij een gerechtelijke instantie heeft bijgewoond, maar ook dat leidt niet vanzelfsprekend tot het oordeel dat zij dus als behandelaar van die zaak moet worden aangemerkt. Vaststaat dat verweerder zelf als gemachtigde is genoemd in processtukken die in diverse van die zaken zijn aangetroffen en dat die processtukken ook door hem zijn ondertekend. Voor zover mr. [L.] processtukken op naam van verweerder heeft ondertekend, heeft zij dit telkens met de vermelding “p/o.” gedaan.

2.21    Al met al is het hof dan ook van oordeel dat niet is gebleken van actieve bemoeienis van mr. [L.] met het overgrote deel van de resterende zestig zaken waarvoor op haar naam, buiten haar medeweten en zonder haar toestemming, een toevoeging is aangevraagd door verweerder dan wel door medewerkers van verweerder die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn (geweest). Verder is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat verweerder als advocaat/gemachtigde/ behandelaar is opgetreden in een substantieel deel van die zaken. Verweerder heeft naar voren gebracht dat in een deel van die zaken de toevoeging later is ingetrokken, waarmee hij kennelijk heeft willen betogen dat in die zaken dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar kan zijn gehandeld. Daarbij miskent verweerder echter dat die toevoegingen nu juist zijn ingetrokken omdat deze op onjuiste gronden zijn verleend, “namelijk op de aanname dat mr. [L.] de werkzaamheden zou verrichten”, aldus de Raad voor Rechtsbijstand in deze beslissingen. Bovendien lijkt verweerder eraan voorbij te gaan dat het dekenbezwaar luidt dat hij ten onrechte toevoegingen op naam van mr. [L.] heeft aangevraagd/laten aanvragen. Voor zover het de bedoeling zou zijn geweest dat mr. [L.] zaken zou overnemen die verweerder in behandeling had, zoals verweerder heeft betoogd, is het hof van oordeel dat hij niet voldoende specifiek heeft aangegeven op welke zaken hij doelde en/of dat de betrokken cliënten daarmee instemden. Evenmin is komen vast te staan dat verweerder tijdens het dienstverband van mr. [L.] heeft gevraagd om mutatie van de toevoegingen die op haar naam waren aangevraagd voor zaken die hij zelf in behandeling heeft genomen.

2.22    Het voorgaande betekent dat het hof de grieven van verweerder tegen de beslissing van de Raad van Discipline op klachtonderdeel c) verwerpt. Die beslissing wordt dan ook bekrachtigd.

    Maatregel

  2.23    Evenals de Raad van Discipline is het hof van oordeel dat alle onderdelen van het dekenbezwaar gegrond zijn. Zoals de Raad van Discipline terecht heeft overwogen, heeft de onacceptabele houding van verweerder ten opzichte van de (toenmalig) deken op 31 oktober 2016 ertoe geleid dat de deken is belet zijn toezichthoudende taak uit te oefenen. Bovendien heeft verweerder in strijd gehandeld met de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2016 van de Raad voor Rechtsbijstand door toevoegingen aan te vragen ten behoeve van een andere advocaat. Hierdoor heeft hij op een niet toelaatbare wijze gebruik gemaakt van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand, dat al ernstig onder druk staat. Het vertrouwen dat de Raad voor Rechtsbijstand als uitgangspunt neemt bij de toepassing van dit systeem heeft verweerder stelselmatig en in ernstige mate geschaad. Het hof rekent verweerder dit handelen, dat in strijd is met de kernwaarde (financiële) integriteit, ernstig aan en is van oordeel dat het passend en geboden is om daarvoor een zwaardere tuchtmaatregel aan hem op te leggen dan de Raad van Discipline heeft gedaan. Nu tegen verweerder niet eerder een tuchtklacht is ingediend, volstaat het hof met het opleggen van een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

 

 2.24    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van de Nederlandse Orde van Advocaten van € 1.000,00.

             2.25    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000,00 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 augustus 2017 in de zaak 16-1101/DH/RO voor zover daarbij aan verweerder de maatregel is opgelegd van schorsing voor de duur van vier weken;

en in zoverre opnieuw rechtdoende: 

-    legt aan verweerder alsnog de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken, waarvan vier weken niet ten uitvoer zullen worden gelegd tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen omdat verweerder zich binnen twee jaar na heden opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. W.A.M. van Schendel, G. Creutzberg, C.A.M.J. Raymakers en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2019.

griffier    voorzitter    

    

De beslissing is verzonden op 11 januari 2019.