Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-08-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:215

Zaaknummer

17-466

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat deels niet-ontvankelijk wegens tijdsverloop en deels kennelijk ongegrond. Aangenomen wordt dat de gevolgen van het vermeende nalaten van verweerder klaagster pas later bekend zijn geworden, doch nu klaagster vervolgens niet binnen de in artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet genoemde termijn van een jaar heeft geklaagd is zij in zoverre niet-ontvankelijk. Het stond verweerder voorts vrij om werkzaamheden te beëindigen, termijn van acht weken bood in beginsel voldoende ruimte voor het vinden van een andere advocaat.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 28 augustus 2017

in de zaak 17-466

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 19 juni 2017 met kenmerk K 16/07, door de raad ontvangen op 19 juni 2017.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft klaagster van 2012 tot 2015 bijgestaan als advocaat in een strafzaak.

1.2    Klaagster is op 30 mei 2012 aangehouden in verband met verdenking van belaging. Bij vonnis van 31 oktober 2012 heeft de politierechter klaagster veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf, met als bijzondere voorwaarde behandeling bij de GGZ instelling [ME]. Op 12 november 2012 heeft verweerder namens klaagster hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft op 5 november 2014 een zitting plaatsgevonden. Bij arrest van 19 november 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de politierechter vernietigd, het ten laste gelegde feit deels bewezen verklaard en een voorwaardelijke werkstraf opgelegd zonder de hiervoor genoemde bijzondere voorwaarde.

1.3    Bij e-mail van 21 november 2014 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat hij geen reden ziet om tegen dit arrest in cassatie te gaan. Op 1 december 2014, twee dagen voor het verstrijken van de cassatietermijn, heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij desalniettemin in cassatie wenst te gaan. Verweerder heeft vervolgens namens klaagster (tijdig) beroep in cassatie ingesteld.

1.4    Op 12 augustus 2015 heeft verweerder aan klaagster een op schrift gesteld, negatief luidend, cassatieadvies overhandigd. Vervolgens heeft verweerder klaagster tussen 26 augustus 2015 en 5 oktober 2015 meermalen bericht dat hij geen realistische mogelijkheden ziet om met enige kans van slagen cassatiemiddelen in te dienen en haar geadviseerd per ommegaande een andere advocaat te zoeken.

1.5    Op 9 oktober 2015 is de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen ongebruikt verstreken.

1.6    Bij brief van 16 januari 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    heeft nagelaten bij klaagster te informeren over het toedienen van medicatie gedurende de hechtenis, heeft nagelaten bloed van klaagster te laten prikken en heeft nagelaten aan te geven dat er een medisch dossier beschikbaar had moeten zijn, terwijl dit relevant was voor de zaak van klaagster;

b)    heeft nagelaten in het kader van het hoger beroep een psycholoog of psychiater als deskundige te ondervragen, en ook niet heeft aangegeven waar klaagster een second opinion kon vragen;

c)    in eerste instantie akkoord is gegaan met cassatie, maar zich vervolgens kort voor het verstrijken van de cassatietermijn als advocaat heeft onttrokken, terwijl het voor klaagster op dat moment onmogelijk was om nog een andere advocaat te vinden.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

 

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Volgens klaagster heeft de arrestantenwacht haar buiten de aanwezigheid van een arts (slaap)medicatie gegeven en is van de toediening daarvan geen melding gemaakt in haar dossier. Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft nagelaten bij klaagster te informeren over het toedienen van medicatie gedurende de hechtenis, heeft nagelaten bloed van klaagster te laten prikken en heeft nagelaten aan te geven dat er een medisch dossier beschikbaar had moeten zijn, terwijl dit relevant was voor de zaak van klaagster.

4.2    Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.3    Vast staat dat klaagster op 16 januari 2016 erover klaagt dat verweerder heeft nagelaten bij klaagster te informeren over het toedienen van medicatie, heeft nagelaten bloed van klaagster te laten prikken en heeft nagelaten aan te geven dat er een medisch dossier beschikbaar had moeten zijn na haar aanhouding op 30 mei 2012. De voorzitter overweegt dat dit vermeende nalaten van verweerder op of kort na 30 mei 2012 heeft plaatsgevonden, toen verweerder klaagster na haar aanhouding in het kader van consultatiebijstand bezocht. Klaagster heeft van dit vermeende nalaten van verweerder direct kennis genomen. Klaagster heeft aangevoerd dat zij pas 2,5 jaar na haar aanhouding bekend is geworden met de gevolgen van het nalaten van verweerder, aangezien zij toen werd geïnformeerd over haar rechten bij inname van medicatie tijdens de hechtenis. Verweerder bevestigt dat klaagster 2,5 jaar na haar aanhouding, op 30 oktober 2014, bij de Vrouwenrechtswinkel heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid om medicijnen toe te dienen gedurende de hechtenis. De voorzitter overweegt dat aldus kan worden aangenomen dat klaagster op 30 oktober 2014 met de gevolgen van het vermeende nalaten van verweerder bekend is geworden. Gelet op het bepaalde in artikel 46 g lid 2 Advocatenwet vervalt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadien, in het onderhavige geval dus op 30 oktober 2015. Aangezien klaagster pas op 16 januari 2016 heeft geklaagd zal de voorzitter klaagster in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in dit klachtonderdeel.

4.4    Voor zover klaagster er tevens over klaagt dat verweerder er tijdens de zitting in hoger beroep niet op heeft gewezen dat een medisch dossier ontbrak is klaagster wel ontvankelijk in haar klacht, nu deze zitting op 5 november 2014 plaatsvond en klaagster daarover dus binnen de hiervoor genoemde termijn van drie jaar heeft geklaagd.

4.5    Verweerder voert aan dat er geen enkel moment de noodzaak was om een medisch dossier te laten opmaken, aangezien de verklaringen die klaagster (mogelijk onder invloed van medicijnen) heeft afgelegd geen rol hebben gespeeld bij haar veroordeling. Klaagster heeft ook nooit opdracht gegeven om een medisch dossier te laten opmaken. Als klaagster dat wel had gedaan had verweerder haar geadviseerd dat de waarde daarvan binnen de strafrechtelijke procedure nihil was, aldus steeds verweerder.

4.6    De voorzitter overweegt dat klaagster haar stelling dat verweerder in hoger beroep had moeten wijzen op het feit dat een medisch dossier ontbrak, gelet op het uitvoerige verweer van verweerder, onvoldoende heeft onderbouwd. Overigens is onduidelijk in welk belang klaagster hierdoor zou zijn geschaad. De voorzitter zal dit klachtonderdeel in zoverre kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

4.7    Klaagster voert aan dat zij herhaaldelijk heeft voorgesteld om een psycholoog of psychiater te laten getuigen, maar dat verweerder daar niet op in is gegaan. Voorts heeft verweerder niet aangegeven waar klaagster een second opinion kon opvragen. Verweerder betwist dit. Verweerder voert aan dat hij klaagster heeft verzocht om aan hem de gegevens van haar behandelaar te verstrekken. Nadat hij deze – na herhaald verzoek - van klaagster had ontvangen, heeft hij de behandelaar gecontacteerd. Deze reageerde echter niet. Ondanks dat verweerder dit herhaaldelijk bij klaagster heeft aangegeven heeft zij daar niet op gereageerd. Mitsdien ontbrak het aan een begin van onderbouwing van de stellingen van klaagster, hetgeen het instellen van een verzoek tot benoeming van een deskundige niet opportuun maakte. Toen de reclassering vervolgens rapporteerde dat bijzondere voorwaarden niet langer geïndiceerd waren was een nader deskundigenverhoor ook niet meer nodig, aldus steeds verweerder.

4.8    Klaagster heeft geen stukken overgelegd die haar stellingen kunnen ondersteunen. Gelet op de uitvoerige betwisting van verweerder heeft klaagster haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Overigens is onduidelijk in welk belang klaagster zou zijn geschaad, nu de bijzondere voorwaarde behandeling bij de GGZ instelling [ME] in hoger beroep niet is gehandhaafd. Dit klachtonderdeel is derhalve kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.9    Klaagster verwijt verweerder dat hij in eerste instantie akkoord is gegaan met cassatie, maar zich vervolgens kort voor het verstrijken van de cassatietermijn als advocaat heeft onttrokken, terwijl het voor klaagster op dat moment onmogelijk was om nog een andere advocaat te vinden.

4.10    Verweerder betwist dat hij in eerste instantie akkoord is gegaan met cassatie. Verweerder voert aan dat hij reeds op 21 november 2014 aan klaagster heeft laten weten dat hij geen reden zag om in cassatie te gaan, maar uitsluitend om de termijn te sauveren beroep in cassatie heeft ingesteld. Voorts heeft verweerder tijdens een bespreking op 12 augustus 2015 een negatief luidend cassatieadvies aan klaagster overhandigd. Verweerder heeft daarbij laten weten dat hij geen middelen tot cassatie zou indienen en klaagster geadviseerd een andere advocaat in te schakelen. Toen klaagster in de weken daarna bleef aandringen heeft verweerder een en ander nog enkele malen per e-mail herhaald, aldus verweerder.

4.11    De voorzitter overweegt dat het een advocaat vrij staat om de werkzaamheden te beëindigen. Als de vertrouwensbasis is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Wel dient de advocaat die beslissing zo tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen, dat de cliënt daarvan geen procedurele schade ondervindt. Blijkens het cassatieadvies van 12 augustus 2015 aan klaagster heeft verweerder aan deze eisen voldaan. De termijn van 8 weken voor het opstellen van een cassatieschriftuur bood klaagster in beginsel voldoende ruimte om desgewenst een andere rechtsbijstandverlener te vinden. Dat de termijn van 8 weken in dit geval te kort was om een andere advocaat in te schakelen heeft klaagster niet onderbouwd. Uit het klachtdossier blijkt overigens ook niet dat klaagster enige poging heeft ondernomen om een andere advocaat in te schakelen. Dit voert tot de conclusie dat ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

4.12    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g en 46j Advocatenwet, dan ook deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g, tweede lid, en artikel 46j Advocatenwet, deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond;

klachtonderdelen b) en c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 28 augustus 2017.

 

griffier                                                                    voorzitter

Bij afwezigheid van mr. P.J. Verdam is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

 

Verzonden 28 augustus 2017