Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-12-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:241

Zaaknummer

160190

Inhoudsindicatie

Appelverbod van artikel 46h lid 7 Advocatenwet. Geen grond voor doorbreking.

Uitspraak

Beslissing

                           

van 19 december 2016

in de zaak 160190

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 6 juni 2016, gewezen onder nummer 15-688/A/A, aan partijen toegezonden op 6 juni 2016, waarbij het verzet van klager tegen de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad van 21 januari 2016, waarbij de (plaatsvervangend) voorzitter de klacht van klager tegen verweerder kennelijk ongegrond heeft verklaard, ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2016:121.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 juli 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster;

-    de brief van klager van 2 november 2016, tevens per e-mail verzonden op 2 november 2016, inhoudende een ‘reactie op verweerschrift d.d. 08.09.2016, verzonden door de griffie op 20.09.16”;

-    het e-mailbericht van klager van 2 november 2016 met als bijlage een tweetal verklaringen;

-    het e-mailbericht van klager van 2 november 2016 met als bijlage een verbeterde versie van de ‘reactie op verweerschrift d.d. 08.09.2016, verzonden door de griffie op 20.09.2016” en een brief van klager aan Register Belastingadviseurs van 1 november 2016;

-    het e-mailbericht van klager van 4 november 2016;

-    de e-mailberichten van klager van 11 november 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 november 2016, waar klager, vergezeld van de heer B, en verweerster zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    tijdens de vergadering van 20 mei 2015 partijdig is gebleken, althans de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Klager meent dat verweerster  instructies heeft gekregen van de directie van de B.V.;

b)    voor haar werkzaamheden een vergoeding heeft gekregen van € 1.000,-.

4    BEOORDELING

4.1    Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen. Deze bepaling lijdt slechts uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

4.2    Nu de voorzitter van de raad de klacht van klager als in alle onderdelen kennelijk ongegrond heeft afgewezen betekent dit als uitgangspunt dat de Advocatenwet aan klager niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad waarbij het verzet van klager ongegrond is verklaard.

4.3    De enkele omstandigheid dat de raad in de visie van klager ter zake van de verweten gedragingen een onjuiste beoordeling heeft gemaakt en de raad volgens klager niet is ingegaan op alle stellingen van klager, leidt niet tot doorbreking van het appelverbod. In r.o. 4.3 van de beslissing van 21 januari 2016, waar de raad zich in de bestreden beslissing mee heeft verenigd,  zijn alle voor de klacht van belang zijnde stellingen van klager behandeld. Dat buiten de klager onwelgevallige beslissing zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, waarvan kan worden geoordeeld dat daarmee sprake is van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel door de raad, is het hof niet gebleken. Dat brengt met zich dat het beroep van klager dient te worden afgewezen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het door klager tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 6 juni 2016, onder nummer 15-688/A/A, ingestelde hoger beroep.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, J.R. Krol, G.J.S. Bouwens en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016.

   

griffier    voorzitter                 

       

De beslissing is verzonden op 19 december 2016.