Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-03-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2015:111
Zaaknummer
R. 4741/15.51
Inhoudsindicatie
Klager stelt dat hij als gevolg van meerdere oorzaken, waaronder medicijngebruik, niet in staat was zijn wil te bepalen. Nu verweerder klagers stellingen met betrekking tot zijn wens af te zien van het opstellen van een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft betwist en uit de stukken niet blijkt dat klager niet in staat zou zijn geweest zijn wil te bepalen, kunnen de feiten die ten grondslag liggen aan de verwijten die klager verweerder maakt, niet worden vastgesteld. Vast staat dat klager de verklaring heeft ondertekend en verweerder, alvorens klager de verklaring heeft getekend, daarover met hem overleg heeft gepleegd. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat klager willens en wetens de verklaring heeft ondertekend. Klager kan zich er dan ook achteraf niet over beklagen dat verweerder geen Borgersbrief voor klager heeft opgesteld en ingediend.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond..
Uitspraak
De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 4 maart 2015 met kenmerk K302 2014, door de raad ontvangen op 5 maart 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
1.2 Verweerder is op 11 september 2014 door de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag op grond van artikel 13 Advocatenwet aangewezen om klager bij te staan in een nog lopende strafrechtelijke cassatieprocedure.
1.3 Op 19 september 2014 was door verweerder een bespreking gepland met klager om te bespreken/onderzoeken of het zinvol was naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal van 16 september 2014 een zogenaamde Borgersbrief bij de Hoge Raad in te dienen en indien zijn conclusie bevestigend was, de brief van klager in te dienen.
1.4 Deze bespreking heeft geen doorgang kunnen vinden daar klager was aangehouden op verdenking van overtreding van schorsingsvoorwaarden in een andere strafzaak. Klager had verweerder opgegeven als voorkeurspiketadvocaat.
1.5 Op 18 september 2014 heeft verweerder klager bezocht.
1.6 Op 19 september 2014 is klager voorgeleid, op diezelfde datum heeft verweerder klager gesproken.
1.7 Op 22 september 2014 heeft verweerder klager bezocht. Tijdens deze bespreking heeft klager een verklaring ondertekend, waarin was opgenomen dat hij afzag van het opstellen van een Borgersbrief. Bij brief van 22 september 2014 heeft verweerder aan klager bevestigd dat hij geen Borgersbrief namens klager zou indienen.
1.8 Bij brief van 28 oktober 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij:
- heeft verzuimd een Borgersbrief op te stellen;
- ambtsmisdrijven, gepleegd door een bepaalde officier van justitie en twee bepaalde politieambtenaren, alsmede een zestal dwalingen van het Gerechtshof Den Haag ter zitting op 13 augustus 2013 heeft verzwegen;
- heeft geweigerd aangifte te doen van genoemde ambtsmisdrijven en
- heeft geweigerd klager stukken, waaronder het in de strafzaak van klager gewezen arrest van de Hoge Raad, toe te sturen.
Klager heeft voorts aangegeven dat verweerder op 20 oktober 2014 bij hem thuis is geweest en bepaalde uitlatingen zou hebben gedaan.
Voorts zou verweerder hebben geweigerd om voor klager een kort geding aan te spannen tegen het Openbaar Ministerie.
3 VERWEER
3.1 Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft gesteld dat hij de conclusie van de Advocaat-Generaal op 19 september 2014 met klager zou bespreken. Vanwege het feit dat klager werd gearresteerd heeft deze bespreking geen doorgang kunnen vinden. Bij klagers arrestatie heeft hij verweerder als voorkeursadvocaat opgegeven. Verweerder heeft klager op 18 september 2014 op het politiebureau bezocht en gesproken. Verweerder heeft gesteld dat toen ook de cassatieprocedure aan de orde is gekomen.
3.2 Op 19 september 2014 is klager voorgeleid aan de rechter-commissaris om te worden gehoord op vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Verweerder heeft gesteld dat hij klager voorafgaand aan de voorgeleiding heeft gesproken, waarbij klager hem heeft medegedeeld dat hij had besloten de cassatiezaak in te trekken. Klager heeft dit ten overstaan van de rechter-commissaris herhaald.
3.3 Op 22 september 2014 heeft verweerder een bezoek aan klager gebracht in de Penitentiaire Inrichting Hoogvliet. Vanwege de mededeling van klager over de intrekking van de cassatieprocedure had verweerder een verklaring opgesteld, die door klager is ondertekend. Klager heeft verklaard af te willen zien van het opstellen van een Borgersbrief. Volgens verweerder heeft klager op 25 september 2014 tegenover hem, alsook tijdens de voorgeleiding tegenover de rechter-commissaris, aangegeven de cassatiezaak te willen intrekken. Klager heeft nooit aan verweerder kenbaar gemaakt dat aan deze intrekking voorwaarden waren verbonden. Gelet op deze omstandigheden acht verweerder het niet relevant dat hij de brief waarin de Hoge Raad een termijn van veertien dagen geeft voor het indienen van een Borgersbrief niet aan klager heeft verstrekt.
3.4 Verweerder heeft bevestigd dat een bespreking bij klager thuis heeft plaatsgevonden. De weergave door klager van hetgeen is besproken, is naar de mening van verweerder niet juist. Verweerder heeft gesteld dat klager hem tijdens dit gesprek op een intimiderende wijze duidelijk heeft willen maken dat hij klager had opgelicht en op oneigenlijke gronden had laten afzien van het opstellen van een Borgersbrief. Verweerder heeft er voor gekozen klager tijdens dit gesprek aan te horen in plaats van met hem in discussie te gaan. Van het “toegeven”, zoals klager stelt, is volgens verweerder dan ook geen sprake.
3.5 Met betrekking tot klagers verzoek tot het aanspannen van een kort geding heeft verweerder gesteld dat hij niet gehouden is een kort geding aanhangig te maken, indien hij daarin geen mogelijkheden ziet. Tenslotte heeft verweerder gesteld dat hijzelf niet in het bezit is gesteld van arrest van de Hoge Raad van 25 november 2014.
4 BEOORDELING
4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de Raad van Discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.
4.2 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
4.3 Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daar aan te stellen eisen.
4.4 Op 11 september 2014 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag verweerder aangewezen om op de voet van artikel 13 Advocatenwet te onderzoeken of het zinvol is om naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal van 16 september 2014 een zogenaamde Borgersbrief bij de Hoge Raad in te dienen en indien zijn conclusie bevestigend luidde, die brief voor klager in te dienen. Indien een Borgersbrief naar zijn oordeel niet aan de orde was, heeft de deken verweerder verzocht dit gemotiveerd schriftelijk aan klager te berichten.
4.5 Uit de stukken in het dossier kan worden afgeleid dat klager met verweerder in eerste instantie op 19 september 2014 een afspraak had om genoemde conclusie te bespreken, maar dat deze afspraak niet is doorgegaan vanwege klagers aanhouding. Verweerder heeft klager vervolgens op 22 september 2014 bezocht in de P.I. Hoogvliet, alwaar klager een verklaring heeft ondertekend dat hij afziet van het opstellen van een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal. Klager stelt dat hij als gevolg van meerdere oorzaken, waaronder medicijngebruik, niet in staat was zijn wil te bepalen. Nu verweerder klagers stellingen met betrekking tot zijn wens af te zien van het opstellen van een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft betwist en uit de stukken niet blijkt dat klager niet in staat zou zijn geweest zijn wil te bepalen, kunnen de feiten die ten grondslag liggen aan de verwijten die klager verweerder maakt, niet worden vastgesteld. Vast staat dat klager de verklaring heeft ondertekend en verweerder, alvorens klager de verklaring heeft getekend, daarover met hem overleg heeft gepleegd. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat klager willens en wetens de verklaring heeft ondertekend. Klager kan zich er dan ook achteraf niet over beklagen dat verweerder geen Borgersbrief voor klager heeft opgesteld en ingediend.
4.6 Uit de stukken volgt dat verweerder klager bij brief van 24 december 2014 afschriften heeft gestuurd van zijn berichten aan de officier van justitie, aan de griffier bij de Hoge Raad der Nederlanden en aan de deken. Tevens kan uit de stukken in het dossier worden afgeleid dat klager op 18 oktober 2014 afschrift heeft ontvangen van de conclusie van de Advocaat-Generaal met bijbehorend schrijven van de Hoge Raad. Dat verweerder heeft geweigerd klager afschriften van genoemde correspondentie toe te sturen kan hier niet uit worden afgeleid. Gelet op de door klager op 22 september 2014 ondertekende verklaring had het geen verschil gemaakt indien verweerder klager eerder in het bezit had gesteld van genoemde stukken. Of klager inmiddels een afschrift heeft ontvangen van het arrest van de Hoge Raad is niet duidelijk. Verweerder heeft de Hoge Raad bij faxbrief op 22 oktober 2014 bericht dat hij zich onttrekt aan de zaak. Verweerder heeft gesteld dat hij niet in het bezit is van het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2014. Gelet op het feit dat verweerder zich reeds een maand daarvoor had onttrokken aan de zaak, komt deze stelling aannemelijk voor. Verweerder kan geen stukken aan klager verstrekken die hij niet in zijn bezit heeft.
4.7 De stellingen van klager dat verweerder zijn verdediging in zeer ernstige mate heeft geschaad doordat hij de door klager gestelde ambtsmisdrijven en dwalingen heeft verzwegen, heeft geweigerd aangifte te doen van deze ambtsmisdrijven en een complot heeft gesmeed met de officier van justitie worden niet, althans onvoldoende onderbouwd om te kunnen constateren dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Overigens is van belang daarbij op te merken dat klager verweerder niet kan dwingen tot het doen van aangifte van door klager gestelde ambtsmisdrijven. Bovendien dient klager er op bedacht te zijn dat de aanwijzing van de deken slechts zag op het onderzoek door verweerder of het zinvol was een Borgersbrief in te dienen.
4.8 Ook de overige onderdelen van de klacht zijn door klager niet althans onvoldoende onderbouwd. Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klacht in alle klachtonderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 31 maart 2015.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 1 april 2015 per aangetekende post verzonden aan:
- klager
en per gewone post aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.
Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.