Naar boven ↑

Rechtspraak

Behandeld in Nieuwsbrief NOvA Tuchtrecht Updates 1/2024

Raadsbeslissing; De klacht is gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk. Klaagster 3 exploiteert een onderneming met betrekking tot een werving- en selectiebureau. De aandelen in klaagster 3 werden voor 50% gehouden door klaagster 2 en voor 50% door S B.V. Deze twee vennootschappen zijn ook de bestuurders van klaagster 3. Beide vennootschappen zijn zelfstandig bevoegd om klaagster 3 extern te vertegenwoordigen. De aandelen in klaagster 2 werden voor 100% gehouden door klager 1. De aandelen in S B.V. werden voor 100% gehouden door S. Klager 1 en S hebben via hun vennootschappen werkzaamheden verricht ten behoeve van klaagster 3. Tussen de aandeelhouders/vennoten van klaagster 3 is een geschil ontstaan. S heeft verweerder gevraagd S BV en klaagster 3 bij te staan in dit geschil. De raad is van oordeel dat klager 1 in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van klaagster 2 en klaagster 2 in haar hoedanigheid van 50% aandeelhouder en bestuurder van klaagster 3 hoogstens een afgeleid belang hebben bij de klacht, maar dat dit onvoldoende is om hun klacht over verweerder ontvankelijk te achten. klaagster 3 verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door zowel voor klaagster 3, als voor S B.V. en S op te treden. Aangezien tussen de aandeelhouders van klaagster 3 een geschil bestaat over de beëindiging van de onderneming van klaagster 3, kan verweerder niet optreden voor zowel klaagster 3 enerzijds, als S B.V. en S anderzijds. S en S B.V. hebben een aan klaagster 3 tegenstrijdig belang. De raad is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat verweerder zich door voor klaagster 3 en voor S en S B.V. op te treden in een situatie heeft begeven van een belangenconflict (gedragsregel 15). Verweerder heeft genoegzaam toegelicht dat de belangen van klaagster 3 als onderneming en S BV als aandeelhouder in onderhavig geschil in het verlengde van elkaar lagen en nauw verweven waren, zodat van een tegengesteld belang geen sprake was. Het tussen de aandeelhouders/bestuurders bestaande geschil gaat immers niet over de beëindiging van de onderneming van klaagster 3, maar om een geschil waarbij S en S B.V, klager 1 aansprakelijk houden voor onbehoorlijk bestuur en onrechtmatige concurrentie vanwege het -aldus de cliënten van verweerder- oprichten van een aan klaagster 3 concurrerende onderneming. Voor zover verweerder volgens klaagster 3 klachtwaardig heeft gehandeld door declaraties (achteraf) op naam te stellen van klaagster 3, terwijl S B.V. zijn cliënte is, kosten in rekening te brengen bij klaagster 3, terwijl deze kosten in feite voor rekening zouden moeten komen van S of S B.V. en werkzaamheden te verrichten voor klaagster 3 zonder dat daar een rechtsgeldige opdracht aan ten grondslag lag geldt het volgende. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat hij bij aanvang van zijn werkzaamheden beide vennootschappen - klaagster 3 en S B.V. - als zijn cliënten mocht beschouwen. Toen hem gaandeweg duidelijk werd dat zijn werkzaamheden met name gericht waren op de belangen van klaagster 3 heeft verweerder op eigen initiatief zijn declaraties aan S B.V. gecrediteerd en op naam van klaagster 3 gesteld. Verweerder heeft met zijn handelwijze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klacht is derhalve ongegrond voor zover deze is ingediend door klaagster 3.