Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-10-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2025:218

Zaaknummer

25-554/AL/GLD

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing. Klaagster is deels niet-ontvankelijk omdat zij buiten de wettelijke driejaarstermijn heeft geklaagd. Het stond verweerder vrij om geen nieuwe zaak van klaagster aan te nemen. In zoverre is de klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 oktober 2025

in de zaak 25-554/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 18 augustus 2025 met kenmerk K 25/22 .

 

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Klaagster, een stichting, heeft zich in december 2021 gewend tot verweerder voor advies over een huurovereenkomst.

1.2 Op 29 december 2021 heeft verweerder een opdrachtbevestiging aan klaagster gestuurd en daarin is onder andere opgenomen:

U heeft mij verzocht u te adviseren over de huurovereenkomst tussen [klaagster] en u in persoon, in relatie tot het gegeven dat de nieuwe eigenaar van het pand de huurovereenkomst niet lijkt te eerbiedigen. (…) Daarbij zal een beroep gedaan worden op het arrest van de Hoge Raad van (…). Daarbij bespraken we dat cruciaal zou zijn in hoeverre u kunt onderbouwen dat de vorige eigenaar met de verhuur heeft ingestemd. (…)

Voldoet de nieuwe eigenaar niet aan dit verzoek dan zullen we overleggen over het eventueel voeren van een procedure in kort geding. De slagingskansen van dat kort geding zullen afhangen van de onderbouwing die u kunt leveren voor een instemming van de voormalige eigenaar met de verhuur tussen u en [klaagster] en de bereidheid van de rechter om voornoemd arrest van de Hoge Raad op deze casus van toepassing te verklaren. Momenteel is mij nog onvoldoende gebleken dat de voormalige eigenaar met specifiek voornoemde verhuur heeft ingestemd.

1.3 Op 24 januari 2022 heeft verweerder aan klaagster gemaild dat de aangeleverde stukken onvoldoende waren om met succes een procedure voor klaagster te kunnen voeren.

1.4 Op 1 februari 2022 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat hij de kansen van een procedure niet hoog inschatte. Daarnaast gaf verweerder aan dat hij wel bereid zou zijn om namens klaagster een procedure te voeren om te vorderen dat haar huurrechten gerespecteerd moeten worden door de huidige eigenaren, mits de factuur van januari 2022 volledig door klaagster zou worden voldaan en er een aanvullend voorschot van € 5.000,- exclusief 21% BTW zou worden betaald.

1.5 Klaagster heeft verweerder in haar e-mail van 2 februari 2022 om 18:49 uur voorgesteld het voorschot in termijnen te betalen. Verweerder heeft om 19:19 uur aan klaagster geschreven dat hij niet akkoord ging met het betalen in termijnen, vanwege het ontbreken van de zekerheid tot betaling. Verweerder heeft klaagster daarin ook bericht haar niet langer meer bij te staan:

Al met al is mijn conclusie dat ik niet verder voor de Stichting op zal treden. Ik zal de factuur voor de werkzaamheden tot en met vandaag verrekenen met het door jou betaalde voorschot en zal het restant afboeken.

1.6 Op 25 december 2024 heeft (de voorzitter van) klaagster zich opnieuw tot het kantoor van verweerder gewend, met een vergelijkbare adviesvraag.

1.7 In zijn e-mail van 3 januari 2025 heeft verweerder aan (de voorzitter van) klaagster geschreven:

Dank voor je bericht. Het laatste contact dat wij hadden was in februari 2022, bijna drie jaar geleden dus. Ik heb je toen laten weten (zie bijlage*) niet verder voor de stichting op te treden, om de in dat bericht genoemde redenen. Daarin is geen verandering gekomen. Ik zal jou en/of de stichting dna ook niet bijstaan in reactie op jouw verzoek.

1.8 Op 15 januari 2025 is namens klaagster een klacht ingediend tegen verweerder bij het kantoor van verweerder.

1.9 Op 7 februari 2025 heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder klaagster als volgt geïnformeerd over de klacht:

Met betrekking tot het handelen van [verweerder] merk ik in de eerste plaats op dat u daarover pas bent gaan klagen nadat [verweerder] u in 2025 niet wederom wilde bijstaan. Ik leid daaruit af dat u bij het staken van de werkzaamheden in 2022 niet ontevreden was over de dienstverlening tot dan toe, althans niet zodanig dat dat aanleiding gaf tot een klacht.

Ten overvloede blijkt mij uit het dossier dat [verweerder] in 2021 en 2022 steeds op voortvarende en deugdelijke wijze met u heeft gecommuniceerd, waarbij hij u regelmatig om input heeft gevraagd. [Verweerder] heeft, omdat u het door hen gevraagde bewijs niet kon leveren, uiteindelijk de afweging gemaakt dat een procedure onvoldoende kans van slagen had. Uw stelling, dat sprake was van (evident) valse stellingen van de wederpartij, deelde [verweerder] niet en bovendien heeft hij u erop gewezen dat er ook om andere redenen beperkte kansen waren in een procedure.

Als advocaat is [verweerder] niet verplicht gevolg te geven aan verzoeken van een cliënt die hij onvoldoende kansrijk acht. Gelet op het feit dat er onvoldoende kans van slagen was en u geen aanvullende bewijsstukken kon aanleveren, mocht [verweerder] u laten weten dat het voortzetten van de zaak niet zinvol was. Temeer niet nu u blijkens uw e-mails de kosten juist zo laag mogelijk wilde behouden en niet het gevraagde voorschot voor verdere werkzaamheden wilde voldoen. [Verweerder] heeft u over het beëindigen van zijn werkzaamheden geïnformeerd.

Mijn conclusie is dat [verweerder] met betrekking tot het sluiten van het dossier in 2022 geen verwijt te maken valt. Toen u zich eind 2024 met een andere zaak melde stond het [verweerder] vrij om te beslissen u niet te willen bijstaan.

1.10 Op 8 februari 2025 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) het dossier op 2 februari 2022 onrechtmatig te sluiten en in dat huurgeschil stellingen van de wederpartij voor juist aan te nemen, wat door klaagster als grievend is ervaren;

b) op 3 januari 2025 op onjuiste gronden te weigeren het dossier voort te zetten.

2.2 Volgens klaagster blijkt uit de e-mail van verweerder van 2 februari 2022 om 19:19 uur dat verweerder de dienstverlening heeft gestaakt nadat klaagster had gevraagd om het tweede voorschot in termijnen te mogen voldoen. Ten onrechte heeft verweerder uit dat verzoek afgeleid dat bij klaagster sprake zou zijn van betalingsonmacht. Klaagster streefde en streeft echter naar optimale liquiditeit en doet dat ook door noodzakelijke betalingen zoveel mogelijk te spreiden. Als toen daadwerkelijk de eis van verweerder volledige betaling van dat voorschot was geweest, dan had klaagster daar toen zeker voor gekozen omdat de zaak zeer kansrijk was. De ware reden voor de staking was een plotselinge herwaardering door verweerder van de betrouwbaarheid van de voorzitter van klaagster, gegrond op valse verklaringen. Verweerder heeft daarmee in strijd met zijn inspanningsplicht gehandeld en had de zaak moeten voortzetten.

 

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat klaagster niet‑ontvankelijk moet worden verklaard omdat de klacht op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet te laat bij de deken is ingediend.

3.2 Voor zover klaagster wel ontvankelijk is, voert verweerder aan dat hij zijn dienstverlening aan klaagster op 2 februari 2022 heeft geëindigd en ook mocht eindigen. Het voorstel van klaagster om het door verweerder verzochte aanvullende voorschot in ruime termijnen te betalen ondermijnde het karakter van een voorschot. Dat diende ertoe om op voorhand zekerheid te verkrijgen van betaling van omvangrijke werkzaamheden voor verweerder voor de te starten procedure. Zeker nu de kansen voor klaagster in een procedure laag waren en een teleurstellend resultaat achteraf reden kan zijn om facturen onbetaald te laten. Verder mocht verweerder op 3 januari 2025 weigeren om een nieuwe zaak van klaagster of haar voorzitter aan te nemen.

 

4 BEOORDELING

Maatstaf

4.1 Een klacht over een advocaat moet worden ingediend binnen drie jaar nadat de klager op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van de feiten waarover wordt geklaagd (artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet). Het moet gaan om kennis die de klager uit objectieve bronnen heeft verkregen. Als deze driejaarstermijn is verlopen zonder dat klager een klacht heeft ingediend, vervalt in principe het recht om te klagen. Dit is anders als klager pas na de driejaarstermijn over informatie beschikt (en ook daar niet eerder over kon beschikken), die gaat over de gevolgen van het handelen of nalaten waar de klacht over gaat. In dat geval vervalt het recht om te klagen één jaar nadat klager van de informatie kennis heeft genomen (artikel 46g lid 2 Advocatenwet). De achterliggende gedachte van deze regel is dat een advocaat niet tot in lengte van dagen rekening hoeft te houden met tuchtklachten over zijn doen en laten uit het verleden.

Klachtonderdeel a)

4.2 Naar het oordeel van de voorzitter heeft klaagster te laat geklaagd over het in dit klachtonderdeel verweten handelen van verweerder. Op 2 februari 2022 heeft verweerder aan klaagster bericht dat hij stopte met zijn werkzaamheden. Klaagster had binnen drie jaar daarna een klacht bij de deken moeten indienen. Dat heeft klaagster op 8 februari 2025 gedaan en daarmee te laat. Nu van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken, zal de voorzitter klaagster niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a).

Klachtonderdeel b)

4.3 Dit verwijt ziet op het weigeren van verweerder in zijn e-mail van 3 januari 2025 om aan klaagster opnieuw bijstand te verlenen, zoals door klaagster verzocht. Over dit klachtonderdeel is tijdig door klaagster geklaagd.

4.4 Verweerder heeft geweigerd om een nieuwe zaak van klaagster aan te nemen. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de voorzitter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het staat een advocaat namelijk vrij om een zaak te weigeren. Klachtonderdeel b) is dan ook kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet‑ontvankelijk.

klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr.  M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2025.

 

Griffier                                                                     Voorzitter

 

Verzonden op : 6 oktober 2025