Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-09-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2025:213

Zaaknummer

24-897/AL/MN

Inhoudsindicatie

De voorzitter heeft op een onderdeel van de klacht geen beslissing genomen. Verzet gegrond. Klachtonderdeel gegrond. De rest van de klacht is ongegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 29 september 2025 in de zaak 24-897/AL/MN

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 3 februari 2025 op de klacht van:

klaagster 

over

verweerster gemachtigde: mr. S.F. Knijnenburg

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 13 mei 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 4 december 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk van de deken ontvangen. 

1.3    Bij beslissing van 3 februari 2025 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard.

1.4    Op 8 februari 2025 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. 

1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 16 juni 2025. Daarbij waren klaagster (door middel van een telefonische verbinding) en verweerster met haar gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift van klaagster. 

 

2    VERZET

2.1    De gronden van het verzet zijn genoemd in het verzetschrift en nader toegelicht op de zitting van de raad.

 

3    FEITEN 

3.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten:

Algemeen

3.2    Verweerster heeft klaagster bijgestaan in verband met een aangifte van klaagster wegens verkrachting en in het kader van een familiezaak. 

3.3    Bij brief van 11 oktober 2019 heeft verweerster klaagster laten weten dat de politie het onderzoek in de verkrachtingszaak had afgesloten zonder inzending van het proces-verbaal aan het openbaar ministerie (OM). Bij die brief heeft verweerster een aanvraagformulier voor een uitkering bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven (Schadefonds) gevoegd met de opmerking dat klaagster daar mogelijk voor in aanmerking komt. In de brief heeft verweerster klaagster ook laten weten dat zij een dossier van mr. B zal ontvangen inzake een omgangsregeling met de minderjarige kinderen van klaagster en dat zij aan de hand van het dossier zal beoordelen of zij klaagster daarin verder kan bijstaan.

Verder in de verkrachtingszaak

3.4    Klaagster heeft het formulier voor het Schadefonds ingevuld en nog in oktober 2019 geretourneerd aan verweerster. 

3.5    Op 7 november 2019 heeft verweerster het volgende geschreven aan het Slachtofferloket ZWB: 

Door deze stel ik mij voor [klaagster], geboren op (…), en thans verblijvende in de PI Vught. [Klaagster] is op 13 december 2018 slachtoffer geworden van een zedenmisdrijf binnen de PI Vught. Van deze zaak heb ik een tweetal zaaknummers ontvangen, namelijk (…)239 en (…)667. Ik heb begrepen dat er zowel door de politie Utrecht, als door de politie in Brabant onderzoek is gedaan. Graag ontvang ik van u het parketnummer van deze zaak. Mocht ten deze een zittingsdatum gepland worden, dan verzoek ik vriendelijk vooraf mijn verhinderdata op te vragen.

3.6    Als antwoord op het bericht is dezelfde dag meegedeeld dat het dossier na ontvangst van het einddossier een parketnummer toegewezen krijgt en dat verweerster daarover bericht zal ontvangen. 

3.7    Op 26 november 2019 is het bericht van eerder die maand van verweerster nog eens beantwoord. Uit dat tweede antwoord blijkt dat dossier (…)239 in behandeling is bij de politie Oost-Brabant en niet Utrecht en dat er in die zaak nog geen verdachte is aangemerkt. Dossier (…)667 geeft volgens het tweede antwoord geen informatie in het politiesysteem. 

3.8    Op 4 november 2020 heeft verweerster het volgende geschreven aan de politie Oost-Brabant:

Ondergetekende staat bij [klaagster] in verband met de aangifte bij u bekend onder nummer (…)239. De laatste informatie in de betreffende zaak dateert van maart 2020. Toen werd aangegeven dat de zaak zou worden overgedragen aan de marechaussee. Daarna is het stil gebleven. Kunt u mij de stand van zaken berichten? (…)

3.9    Op 5 november 2020 heeft het OM verweerster in zaak (…)239 laten weten dat aan het dossier een parketnummer is toegekend (01.(…)5-20), dat nog geen beslissing is genomen in de zaak en dat verweerster contact kan opnemen met het parket Oost-Brabant. 

3.10    Door middel van een e-mail van 6 november 2020 heeft verweerster zich namens klaagster als benadeelde partij gesteld in zaak 01.(…)5-20. Verweerster heeft gevraagd om de beschikking te krijgen over het strafdossier en geïnformeerd te worden over de zittingsdatum. Verweerster heeft aangekondigd dat namens klaagster een vordering benadeelde partij zal worden ingediend. 

3.11    Bij brief (sepotbericht) van 26 november 2020 in dossier 01.(…)5-20 heeft het OM klaagster, op het adres van de PI Nieuwegein, laten weten dat het OM heeft besloten niet tot strafvervolging over te gaan in verband met de aangifte wegens verkrachting. 

3.12    Begin maart 2024 heeft klaagster verweerster aansprakelijk gesteld. 

3.13    Op 6 maart 2024 heeft verweerster bij het OM geïnformeerd naar de stand van zaken in dossier (01.(…)5-20). 

3.14    Op 14 maart 2024 heeft verweerster de aansprakelijkstelling van klaagster doorgestuurd naar haar aansprakelijkheidsverzekeraar. 

3.15    Op 15 april 2024 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster naar aanleiding van de klacht die klaagster bij het kantoor van verweerster had ingediend. Tijdens het gesprek is gebleken dat de sepotbrief van 26 november 2020 klaagster niet heeft bereikt, omdat zij toen niet meer gedetineerd was in Nieuwegein. Verder is besproken dat verweerster de claim bij het Schadefonds nog niet had ingediend, in afwachting van de strafzaak en is afgesproken dat verweerster de claim bij het Schadefonds alsnog zou indienen.

Verder in de familiezaak

3.16    Op 19 oktober 2020 heeft mr. H verweerster laten weten dat klaagster haar had gevraagd om bijstand in de zaak omtrent het contact met de kinderen. Mr. H heeft verweerster gevraagd dat dossier over te dragen. 

3.17    Op 4 november 2020 heeft verweerster het volgende geschreven aan mr. H:

Bij dit schrijven ontvangt u alle stukken uit het dossier van [klaagster], behoudens de slachtofferzaak betreffende een zedendelict waarvan [klaagster] in maart 2019 aangifte heeft gedaan. U treft tevens aan een vijftal toevoegingen. Graag ontvang ik uw verrekeningsvoorstel t.z.t. Ik heb [klaagster] enkele keren bezocht. Ik zal deze bezoeken declareren op de toevoeging in de slachtofferzaak.

3.18    Op 5 september 2022 heeft verweerster klaagster afschriften gestuurd van haar correspondentie met mr. H.

 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft pas kort geleden bij het Schadefonds een claim ingediend.

b)    Verweerster heeft informatie achtergehouden.

c)    Verweerster heeft geen artikel 12-procedure opgestart.

d)    Verweerster heeft dossiers achtergehouden.

e)    Verweerster heeft nooit de civiele rechtszaak de kinderen betreffende overgedragen.

f)    Verweerster heeft ondanks toezeggingen niet de eigen aansprakelijkheidsverzekeraar ingelicht.

 

5    VERWEER 

5.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

6    BEOORDELING  

Beoordeling verzet

6.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.  

Verzet gegrond

6.2    De raad is van oordeel dat het verzet slaagt en licht dit als volgt toe. De voorzitter heeft – overeenkomstig de aanbiedingsbrief van de deken – op de klachtonderdelen a tot en met f een beslissing genomen. De raad is echter van oordeel dat gelet op de inhoud van de klachtbrief, de repliek en de toelichting van klaagster op de zitting, de klacht van klaagster ook inhoudt dat verweerster de voortgang van het onderzoek naar de aangifte van klaagster onvoldoende in de gaten heeft gehouden. Dit klachtonderdeel (hierna: klachtonderdeel g) is op de zitting van de raad ook besproken en verweerster is in de gelegenheid gesteld om haar standpunt daarover naar voren te brengen. Op dat specifieke onderdeel van de klacht heeft de voorzitter ten onrechte geen beslissing genomen. Daarom wordt het verzet gegrond verklaard. De klacht zal opnieuw worden beoordeeld.

Beoordeling klachtonderdeel g) 

6.3    Verweerster heeft klaagster bijgestaan in verband met een aangifte van klaagster wegens verkrachting en in het kader van een familiezaak. In november 2020 heeft verweerster aan de politie gevraagd of zij kan worden bericht over de stand van zaken in deze zaak. Ook heeft zij in dezelfde maand zich namens klaagster als benadeelde gesteld en verzocht om geïnformeerd te worden over een zittingsdatum en aangekondigd dat haar cliënte een vordering benadeelde partij zal indienen.

6.4    Pas in maart 2024 heeft verweerster - op verzoek van klaagster - bij het openbaar ministerie geïnformeerd naar de stand van zaken in deze zaak. Op dat moment kreeg verweerster te horen dat zij en klaagster ten onrechte door het openbaar ministerie niet op de hoogte waren gesteld dat deze aangifte al in november 2020 door het openbaar ministerie was geseponeerd. Verweerster heeft in deze zaak dus gedurende een periode van 3,5 jaar niet geïnformeerd naar de stand van zaken. De raad is van oordeel dat verweerster de voortgang van deze zaak beter in de gaten had moeten houden en eerder en op eigen initiatief hierover bij het openbaar ministerie had moeten informeren. Als zij dat had gedaan, dan was klaagster ook eerder op de hoogte gekomen van het sepot in deze zaak en had klaagster veel eerder duidelijkheid gekregen. De door verweerster ter zitting aangevoerde omstandigheid dat het vaker lang duurt in vergelijkbare zaken maakt niet dat zij dit niet had behoren te doen. Verweerster gaf overigens wel aan in te zien dat ze het lang stil heeft laten liggen en dat zij haar werkwijze heeft aangepast. De raad is daarom van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt daarom gegrond verklaard. 

Beoordeling klachtonderdelen a) tot en met f)

6.5    De raad sluit zich bij de beoordeling van de overige klachtonderdelen aan bij de beslissing van de voorzitter en overweegt overeenkomstig die beslissing als volgt.

Maatstaf

6.6    De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter toetst daarbij of de advocaat heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Klachtonderdeel a) Schadefonds

6.7    Klaagster heeft gesteld dat verweerster voor haar een claim zou indienen bij het Schadefonds. Klaagster heeft daar vier jaar op gewacht. In 2024 vernam zij dat verweerster hier een fout had gemaakt. Verweerster heeft klaagster in strijd met de waarheid in de veronderstelling gelaten dat de claim bij het Schadefonds al ingediend was, aldus klaagster. 

6.8    Verweerster heeft aangevoerd dat zij, nadat zij het ingevulde formulier van klaagster had ontvangen, het dossier heeft opgevraagd bij de politie om in te schatten of inzending van het formulier opportuun was. Naar aanleiding van haar vraag werd het verweerster duidelijk dat de zaak nog wel in behandeling was. Het dossier werd echter niet verstrekt, hoewel dat gebruikelijk is. Verweerster heeft klaagster toen uitgelegd dat zij indiening van het formulier op dat moment niet opportuun vond, omdat zij zonder het dossier niet goed kon inschatten of klaagster slachtoffer was. Verweerster heeft daarbij uitgelegd dat klaagster het formulier ook zelf kon indienen. Verweerster heeft klaagster tijdens de bespreking op 15 april 2024 nog uitgelegd dat het gebruikelijk is om het verloop van een strafzaak enigszins af te wachten alvorens de vordering in te dienen.  

6.9    Na het gesprek in april 2024 heeft verweerster het formulier alsnog ingediend, hoewel verweerster het onwaarschijnlijk acht dat een schadevergoeding zal worden uitgekeerd. Niet omdat het te laat is, maar omdat uit het dossier niet blijkt van een verband tussen de schade en de inhoud van de aangifte. Uit coulance heeft verweerster het formulier niettemin ingediend.

6.10    De raad stelt vast dat verweerster na ontvangst van het door klaagster ingevulde formulier goede gronden had om het nog niet in te dienen. Na haar aanvankelijke veronderstelling dat het onderzoek was gesloten, bleek namelijk dat het onderzoek nog gaande was. Verweerster heeft aangevoerd dat zij dit destijds ook zo besproken heeft met klaagster. Dat heeft klaagster niet weersproken. Volgens verweerster is het gebruikelijk om het verloop van een strafrechtelijk onderzoek wat af te wachten, alvorens een vordering bij het Schadefonds in te dienen. Toen het verweerster begin 2024, na ontvangst van de klacht van klaagster, duidelijk werd dat het onderzoek gesloten was, heeft zij het formulier alsnog ingediend. Zij heeft daarbij klaagster haar excuses gemaakt voor het tijdsverloop in deze en die excuses zijn door klaagster aanvaard. De raad is van oordeel dat verweerster steken heeft laten vallen waar het gaat om de tijdsbewaking in dit dossier maar uitgaande van een termijn voor het indienen van een vordering bij het Schadefonds van 10 jaar, is de raad van oordeel dat klaagster niet in haar belangen is geschaad nu zij alsnog haar vordering heeft kunnen indienen. Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. Klachtonderdeel a is ongegrond. 

Klachtonderdeel b) Informatie achterhouden

6.11    Klaagster stelt dat zij pas op 13 mei 2024 een brief met diverse mailtjes heeft ontvangen over het onderzoek in de verkrachtingszaak. Dat is, zo begrijpt de raad de stelling van klaagster, de eerste informatie sinds de brief van verweerster van 11 oktober 2019. Uit het klachtdossier blijkt niet duidelijk om welke brief en e-mails het precies gaat. Verweerster heeft betwist dat zij informatie heeft achtergehouden.

6.12    De raad is van oordeel dat klaagster dit onderdeel van de klacht onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Dat verweerster beschikte over informatie die zij heeft achtergehouden voor klaagster is niet vast komen te staan. De raad heeft voorts geen grond om aan te nemen dat verweerster informatie heeft achtergehouden en zal klachtonderdeel b daarom ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel c) artikel 12 procedure

6.13    Klaagster heeft gesteld dat verweerster haar in oktober 2019 heeft laten weten dat de zaak niet is voorgelegd aan het OM en dat het onderzoek is beëindigd. Verweerster heeft klaagster destijds niet laten weten dat zij een artikel 12-procedure kon voeren. De raad wijst erop dat een artikel 12-procedure gericht is op een sepotbeslissing van het OM en niet op de beslissing van de politie om het onderzoek te eindigen. 

6.14    Voor zover klaagster klaagt over de omstandigheid dat verweerster in 2024 geen artikel 12-procedure heeft gestart overweegt de raad als volgt. De raad stelt op grond van het dossier vast dat zowel klaagster als verweerster pas begin 2024, -wanneer precies blijkt niet uit het dossier- op de hoogte raakten van de sepotbeslissing van het OM uit november 2020.

6.15    Verweerster heeft aangevoerd dat klaagster geen opdracht heeft gegeven tot het voeren van een artikel 12-procedure, ook niet toen verweerster en klaagster elkaar in mei 2024 telefonisch spraken. Klaagster heeft verweerster slechts gevraagd om het OM aansprakelijk te stellen.

6.16    De raad kan niet vaststellen dat klaagster aan verweerster duidelijk heeft gemaakt dat zij het met de sepotbeslissing niet eens was en dat zij een artikel 12-procedure wenste te voeren. De raad kan daarom niet vaststellen dat verweerster op dit punt onzorgvuldig of onbetamelijk heeft gehandeld. De raad neemt in aanmerking dat op grond van de informatie uit het klachtdossier ook niet kan worden vastgesteld dat het gelet op de geldende termijnen nog mogelijk was om een artikel 12-procedure te voeren. Uit het dossier blijkt immers niet wanneer klaagster op de hoogte raakte van de sepotbeslissing van het OM. Klachtonderdeel c is in zoverre ongegrond.

Klachtonderdeel d) dossiers achterhouden

6.17    Klaagster heeft in de klacht van 13 mei 2024 gesteld dat zij alle dossiers (“toevoegingen, dossier kinderen, schadefonds van toen van nu en dossier slachtoffer”) wenst te ontvangen van verweerster. 

6.18    De raad stelt vast dat uit het klachtdossier niet blijkt dat klaagster verweerster, voor het indienen van onderhavige klacht, ondubbelzinnig heeft gevraagd om al haar dossiers te verstrekken. De raad kan daarom niet vaststellen dat verweerster de dossiers had moeten verstrekken en daarin nalatig is geweest. Klachtonderdeel d is ongegrond. 

Klachtonderdeel e) procedure over kinderen overdragen

6.19    Uit de feiten blijkt dat mr. H verweerster in oktober 2020 heeft gevraagd om overdracht van de dossiers en dat verweerster in november 2020 aan het verzoek heeft voldaan. In september 2022 heeft verweerster, na een daartoe strekkend verzoek van klaagster, haar correspondentie met mr. H naar klaagster gezonden. De raad heeft gelet op een en ander geen grond om aan te nemen dat verweerster weigerachtig is geweest bij het overdragen van (een) dossier(s). Klachtonderdeel e is gelet hierop ongegrond. 

Klachtonderdeel f) aansprakelijkheidsverzekeraar

6.20    Uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt dat verweerster haar aansprakelijkheidsverzekeraar op 14 maart 2024 heeft geïnformeerd over de aansprakelijkstelling door klaagster. Dat de verzekeraar klaagster hierover niet heeft bericht valt verweerster niet aan te rekenen. Klachtonderdeel f is ongegrond. 

 

7    MAATREGEL

7.1    Verweerster heeft pas na een lange tijd bij het openbaar ministerie geïnformeerd over een door klaagster, haar cliënte, gedane aangifte bij de politie. Daardoor is klaagster pas na een lange tijd op de hoogte gekomen dat deze aangifte al was geseponeerd. Gelet op de aard en de ernst van dit nalaten is de maatregel van een waarschuwing passend.  

 

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 

8.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

8.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

8.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 24-897/AL/MN.

 

BESLISSING

De raad van discipline: -    verklaart klachtonderdeel g) gegrond; -    verklaart voor het overige ongegrond; -    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;  -    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; -    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. A.E. Mulder en Y.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2025.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op : 29 september 2025