Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-09-2025
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2025:167
Zaaknummer
25-519/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing; klacht over de advocaat wederpartij gedeeltelijk buiten de vervaltermijn ingediend en daarmee niet-ontvankelijk, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een rechtstreeks eigen belang en gedeeltelijk kennelijk ongegrond, geen schending gedragsregel 8. Verweerster mocht afgaan op de informatie die zijn van haar cliënten had ontvangen.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 22 september 2025 in de zaak 25-519/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster 1 klaagster 2 hierna samen ook te noemen: klaagsters gemachtigde: mr. R. de Bree
over:
verweerster gemachtigde: mr. E. Krikke
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 4 augustus 2025 met kenmerk 450280/JS/BF, door de raad ontvangen op 4 augustus 2025, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Het onderliggende geschil betreft een verdeling van de erfenis. 1.2 De op 2 april 1999 overleden S had uit zijn eerste huwelijk drie kinderen (twee dochters en een zoon). S dreef via klaagster 2 een groep ondernemingen. De aandelen van klaagster 2 worden gehouden door klaagster 1, waarvan O de statutair bestuurder is. 1.3 De dochters van S houden allebei afzonderlijk 33.33% van de aandelen in klaagster 1. De zoon houdt de resterende aandelen in klaagster 1 via een buitenlandse vennootschap X. Het deel van de aandelen, dat de zoon toebehoort via X, is onderwerp van verschillende procedures in verschillende landen. 1.4 Verweerster heeft als advocaat opgetreden voor cliënten tegen klaagsters. Verweerster is derhalve de advocaat van de wederpartij van klaagsters. Verweerster heeft in ieder geval (i) de zoon bijgestaan, (ii) diens vrouw (hierna: de vrouw), (iii) de buitenlandse vennootschap X waarmee de zoon een belang houdt in de aandelen, en (iv) de buitenlandse vennootschap van de vrouw (hierna Y). In geschil is onder meer in hoeverre de aandelen thans gehouden worden door X (de vennootschap van de zoon) of door de vrouw via haar vennootschap Y. 1.5 Op 24 januari 2022 heeft bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: hof Den Bosch) een zitting plaatsgevonden in een zaak (in conventie) tussen klaagster 2, de zoon en diens vennootschap X. Verweerster stond de zoon en X bij en was op de zitting aanwezig. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de voorzitter een aantal vragen aan de zoon gesteld, waarop de zoon als volgt heeft geantwoord: “[X] is toch van u” “Van de familie.” “Maar u bent toch de UBO” “Ja de UBO.” 1.6 Bij brief van 11 juli 2022 heeft de advocaat van klaagsters verweerster aangeschreven. Het onderwerp van de brief is: “Vernietiging ex artikel 3:45 BW (Actio Pauliana)”. De brief eindigt met het verzoek aan verweerster de inhoud van de brief onverwijld te delen met haar cliënten de zoon, de vrouw en X. 1.7 Op 21 november 2022 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam in een kortgedingprocedure. Verweerster trad in deze procedure op namens Y (de vennootschap van de vrouw) als gedaagde tegen klaagsters. Verweerster heeft in haar spreekaantekeningen het volgende opgenomen, voor zover van belang: “[De vrouw] was sinds begin 2020 de UBO van [X]. Dit was [klaagster 1] c.s. in ieder geval bekend sinds 31 januari 2022, zoals zij zelf ook naar voren brengt.” 1.8 De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft in een vonnis van 28 november 2022 opgenomen: “[Y] heeft hier, zonder enige onderbouwing, slechts tegen ingebracht dat [de vrouw] al sinds 2020 de UBO van [X] is. [Y] laat echter na een concrete datum te noemen waarop dat gebeurd zou zijn. Deze niet onderbouwde stelling wordt bovendien ontkracht door de uitlatingen van [de zoon] tijdens de mondelinge behandeling bij hof ’s-Hertogenbosch op 24 januari 2022. Hij verklaart daar immers op dat moment, de UBO van [X] te zijn. [Y] heeft dit in haar pleidooi in dit kort geding onbesproken gelaten. Pas in de tweede termijn en desgevraagd wordt iets gezegd over een foutje.” 1.9 Op 3 februari 2025 heeft de gemachtigde van klaagsters namens klaagsters bij de deken een klacht over verweerster ingediend.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijt verweerster het volgende: a) verweerster heeft zich in rechte wisselend, tegenstrijdig, onjuist, althans onvolledig uitgelaten over de UBO van X c.q. over de aandelen; b) verweerster heeft X in rechte vertegenwoordigd zonder daartoe door X geïnstrueerd of gemachtigd te zijn en X niet goed geïdentificeerd door niet vast te stellen wie namens haar bevoegd was te tekenen en niet vast te stellen wie de UBO(‘s) van X was/waren; c) verweerster heeft haar cliënten niet (tijdig) op de hoogte gebracht van belangrijke informatie, te weten een brief van 11 juli 2022 waarin bepaalde rechtshandelingen betreffende X werden vernietigd op grond van artikel 3:45 BW.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Maatstaf 4.1 Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen. Klachtonderdelen a) en b) 4.2 Klaagsters stellen in klachtonderdeel a) dat in de verschillende procedures de vraag speelde wie de UBO van X was. Deze vraag is relevant omdat klaagsters vorderingen op de zoon hebben. De aandelen vormen het voornaamste vermogensbestanddeel van de zoon waarop klaagsters verhaal willen kunnen halen. De zoon, de vrouw en de vennootschappen X en Y hebben zich, terwijl zij werden bijgestaan door verweerster, wisselend en tegenstrijdig uitgelaten over de UBO van X, c.q. de aandelen. Op 24 januari 2022 heeft de zoon bij het hof Den Bosch desgevraagd verklaard dat hij UBO van X was. Verweerster was op 24 januari 2022 als de advocaat van de zoon en Y bij de zitting aanwezig. Op 21 november 2022 heeft verweerster namens Y tegenover de voorzieningenrechter te Rotterdam gesteld dat de vrouw sinds begin 2020 de UBO van X was. Verweerster heeft de voorzieningenrechter hiermee onjuist, althans onvolledig, ingelicht door te stellen dat de vrouw de UBO van X was sinds begin 2020, terwijl zij wist dat deze mededeling niet juist was, althans dat de in de mededeling besloten liggende vaststelling zodanig onzeker was dat het haar niet vrijstond zich er, zonder meer, op te beroepen. Door onomwonden richting de voorzieningenrechter te stellen dat de vrouw sinds begin 2020 de UBO van X was, heeft verweerster de voorzieningenrechter onjuist c.q. dermate onvolledig ingelicht dat zij daarmee in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 8 en/of artikel 7.4 Voda, althans met hetgeen een goed advocaat betaamt. 4.3 In klachtonderdeel b) stellen klaagsters dat verweerster zich op de zitting van het hof Den Bosch (op 24 januari 2022) zonder volmacht, instructie of kennis van X namens X heeft opgetreden. 4.4 De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klaagsters hun klacht in alle onderdelen tijdig hebben ingediend. Een klacht over een advocaat moet namelijk worden ingediend binnen drie jaar nadat de klager op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van de feiten waarover wordt geklaagd (artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet). Het moet gaan om kennis die de klager uit objectieve bronnen heeft verkregen. Als deze driejaarstermijn is verlopen zonder dat klager een klacht heeft ingediend, vervalt in principe het recht om te klagen. Dit is anders als de klager pas na de driejaarstermijn over informatie beschikt (en ook daar niet eerder over kon beschikken), die gaat over de gevolgen van het handelen of nalaten waar de klacht over gaat. In dat geval vervalt het recht om te klagen één jaar nadat klager van de informatie kennis heeft genomen (artikel 46g lid 2 Advocatenwet). 4.5 De voorzitter stelt vast dat klachtonderdeel a) voor zover dit gaat over de mededeling van de zoon in bijzijn van verweerster op de zitting van 24 januari 2022 en klachtonderdeel b) te laat zijn. De verwijten in deze klachtonderdelen gaan over gedragingen van verweerster op deze zitting. Niet gesteld of gebleken is dat klaagsters op een later moment dan op deze zitting bekend zijn geworden met de feiten waarover zij klagen, zodat op dat moment de driejaarstermijn is gaan lopen. Door over deze kwesties op 3 februari 2025 een klacht in te dienen hebben klaagsters de driejaarstermijn overschreden. Niet gebleken is van een situatie als bedoeld in lid 2 van artikel 46g Advocatenwet, waarin klaagsters pas later met de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerster bekend zijn geworden. Evenmin is gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht. Hieruit volgt dat klachtonderdeel a) gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en klachtonderdeel b) volledig niet-ontvankelijk is. 4.6 Voor wat betreft het verwijt in klachtonderdeel a) (overig) dat verweerster op de zitting van 21 november 2022 de voorzieningenrechter onjuist c.q. onvolledig heeft geïnformeerd en zich daarmee niet heeft gedragen als een behoorlijk advocaat betaamt, geldt het volgende. In gedragsregel 8 is bepaald dat een advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. Verweerster heeft onderbouwd aangevoerd dat zij, anders dan klaagsters stellen, tijdens de zitting van 21 november 2022, niet wist dat de mededeling dat de vrouw sinds 2020 de UBO van X was, onjuist zou zijn. Ze heeft vertrouwd op de informatie van haar cliënten en hun buitenlandse advocaten, en heeft op hun instructie standpunten ingenomen op de zitting. Dat de in de mededeling besloten liggende vaststelling zodanig onzeker zou zijn dat het haar niet vrijstond om dit uit te spreken, is onjuist volgens verweerster. Haar cliënten waren ervan overtuigd dat de vrouw de UBO was en dat zij dit in 2020 hadden bewerkstelligd. 4.7 Zoals volgt uit het onder rov. 4.1 gegeven toetsingskader mocht verweerster uitgaan van de juistheid van de informatie van haar cliënten. Van een uitzonderingssituatie op grond waarvan verweerster gehouden was deze informatie op juistheid te controleren, is de voorzitter niet gebleken. Dat klaagsters dit standpunt in rechte hebben betwist maakt niet dat verweerster om die reden moest aannemen dat de positie van haar cliënten niet waar was of dat verweerster zich moest onthouden van stellingen daaromtrent. Of dat standpunt inhoudelijk juist is, ligt in deze tuchtrechtelijke procedure niet voor. Klachtonderdeel a) is daarmee voor het overige kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel c) 4.8 Klaagsters stellen dat namens hen op 11 juli 2022 een Paulianiabrief aan verweerster gestuurd. Verweerster is verzocht de brief onverwijld met de zoon, X en de vrouw te delen. Het is klaagsters gebleken dat verweerster de brief niet met (al) deze personen heeft gedeeld. Hiermee heeft verweerster haar mededelingsplicht geschonden. 4.9 De voorzitter overweegt dat alleen de persoon of de rechtspersoon die door het handelen of nalaten van een advocaat direct in zijn belang wordt of kan worden getroffen, heeft het recht om hierover een klacht in te dienen. Dit staat in de Advocatenwet. Als het in het algemeen belang is dat er een tuchtprocedure komt, dan heeft de deken het recht om te klagen. 4.10 De voorzitter is met verweerster van oordeel dat klaagsters geen rechtstreeks eigen belang hebben bij dit klachtonderdeel. De mededelingsplicht (neergelegd in gedragsregel 16 lid 1) heeft betrekking op de relatie tussen de advocaat en de cliënt. Wanneer verweerster haar cliënten niet heeft geïnformeerd, dan worden zij hierdoor rechtstreeks in hun belangen geschaad. Klaagsters als wederpartij hebben hooguit een afgeleid belang bij de naleving van deze mededelingsplicht en dat is onvoldoende om te worden ontvangen in dit klachtonderdeel. Gelet hierop is klachtonderdeel c) kennelijk niet-ontvankelijk. 4.11 De voorzitter komt tot de slotsom dat de klacht van klaagsters geen doel treft. Al hetgeen klaagsters verder hebben gesteld leidt de voorzitter niet tot een ander oordeel.
BESLISSING De voorzitter verklaart: - klachtonderdelen a) (gedeeltelijk) en b), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel a) (overig), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2025. Griffier Voorzitter
Verzonden op: 22 september 2025