Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-09-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2025:203

Zaaknummer

25-499/AL/OV

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 september 2025 in de zaak 25-499/AL/OV

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster gemachtigde: [partner van klaagster] oververweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 29 juli 2025 met kenmerk 2395101 en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de aanvullende stukken van klaagster van 15 augustus 2025.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster had een online parfumeriewinkel. In november 2017 heeft zij een overeenkomst gesloten met twee vergelijkingswebsites om daarin opgenomen te worden. Klaagster heeft de vergelijkingswebsite na de pilotperiode van één jaar aansprakelijk gesteld wegens wanprestatie en merkinbreuk. Ook heeft zij een deel van de gefactureerde bedragen laten storneren.

1.2    Verweerder heeft als advocaat van de vergelijkingswebsites opgetreden. 

1.3    Op 13 mei 2019 heeft verweerder namens de vergelijkingswebsites een faillissementsrekwest ingediend over klaagster in privé. Op 2 juli 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar namens klaagster verweer is gevoerd. Samengevat is aangevoerd dat de vereiste pluraliteit van schuldeisers ontbreekt en dat het verzoek om inhoudelijke gronden moet worden afgewezen. Op 3 juli 2019 is klaagster failliet verklaard door de rechtbank Noord-Nederland. Het faillissement is opgeheven door het verbindend worden van de uitdelingslijst van 14 juni 2022.

1.4    Op 4 maart 2024 heeft de advocaat van [naam bedrijf] aan de gemachtigde van klaagster geschreven:

“(…) Hierbij bevestig ik, dat het faillissement van [klaagster] niet is uitgesproken op ons verzoek. Wij zijn in juni 2019 jegens [klaagster] een gerechtelijke bodemprocedure gestart, in opdracht van onze klant [naam bedrijf]. Bijgaand treft u aan de aan haar betekende dagvaarding. [Klaagster] heeft zich in deze procedure gesteld en uitstel gevraagd voor het voeren van verweer. Vervolgens is [klaagster] op 3 juli 2019 in staat van faillissement verklaard op aanvrage van een andere crediteur. De gerechtelijke bodemprocedure is vervolgens doorgehaald en wij hebben het dossier gesloten. (…)”  

1.5    Op 1 mei 2024 heeft een advocaat van het kantoor van de curator aan klaagster geschreven:

“(…) Ik heb u na afloop van de zitting toegezegd dat [het advocatenkantoor] bereid is – zonder dat wij daartoe verplicht zijn – om te onderzoeken in hoeverre het ons vrijstaat om de thans door u gevraagde stukken te verstrekken. Deze stukken betreffen de in uw mail van afgelopen donderdag genoemde, in het faillissement ingediende facturen van [de cliënten van verweerder].   

Ik heb hierover overleg gehad met de curator, [naam]. Onze conclusie was dat wij geen bezwaren zien tegen het aan u verstrekken van de betreffende facturen, onder meer omdat dit stukken zijn die ook al in de administratie van de failliete onderneming aanwezig zullen zijn. (…)”  

1.6    Op 24 augustus 2024 heeft klaagster een klacht op grond van de kantoorklachtenregeling ingediend over verweerder. Op 26 augustus 2024 heeft de klachtenfunctionaris de klacht niet-ontvankelijk bevonden, omdat de termijn van drie jaar uit artikel 46g van de Advocatenwet zou zijn verstreken. Daarbij heeft de klachtenfunctionaris onder meer geschreven:

“(…) Ik wijs verder nog op het volgende. [Klaagster] heeft zich in 2019 laten bijstaan door haar advocaat mevrouw mr. [Z-B]. [Klaagster] is dus van rechtsbijstand voorzien. Er is destijds een verweerschrift ingediend. De rechter heeft de door de advocaat van [klaagster] naar voren gebrachte argumenten kennelijk verworpen. Er is een faillissement uitgesproken. [Klaagster] had de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Daar heeft zij kennelijk geen gebruik van gemaakt. De advocaat van [klaagster] heeft destijds ter zake ongetwijfeld advies uitgebracht. Als er gronden waren op basis waarvan het faillissement niet uitgesproken had moeten worden, had de advocaat van [klaagster] die gronden kenbaar kunnen maken bij de rechtbank die geoordeeld heeft over de faillissementsaanvraag. Als ook de rechtbank ter zake nog fouten gemaakt zou hebben, stond de mogelijkheid van hoger beroep nog open. Met andere woorden, [klaagster] heeft zich laten voorzien van rechtsbijstand. Er is een procedure gevoerd en dan is het oordeel uiteindelijk aan de rechter. Dus, als het daadwerkelijk zo is dat sprake zou zijn van een aangevraagd privéfaillissement zonder dat sprake was van een deugdelijke juridische grondslag, had [klaagster] dat via haar eigen advocaat kenbaar kunnen maken aan de faillissementsrechter, en ook aan de hogerberoep-faillissementsrechter (het hof), en als bepaalde argumenten niet naar voren zijn gebracht door [klaagster], of als argumenten zijn afgewezen, creëert dat geen ernstige schending van een of andere zorgplicht, het creëert geen grove inbreuk op een recht van een eerlijk proces en het kwalificeert allemaal niet als misbruik van procesrecht. (…)”  

1.7    Op 15 december 2024 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    Verweerder heeft misbruik van het procesrecht gemaakt, door een faillissementsverzoek in te dienen zonder rechtsgeldige grondslag en met het doel om klaagster onder druk te zetten;

b)    Verweerder heeft in strijd met artikel 21 Rv gehandeld door bewust onvolledige en misleidende informatie te verstrekken aan de rechtbank;

c)    Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan strafbaar gestelde intimidatie en dwang door te dreigen met een faillissementsaanvraag om betaling af te dwingen van niet-bestaande of niet-opeisbare vorderingen;

d)    Verweerder heeft zijn zorgplicht jegens de rechtsorde en betrokken partijen geschonden door een ongegrond faillissementsverzoek in te dienen en de rechtbank op misleidende wijze te informeren.

e)    Verweerder heeft in strijd met de gedragsregels gehandeld door niet te streven naar een minnelijke oplossing. Het afwijzen van redelijke schikkingsvoorstellen is in strijd met de proportionaliteit en redelijkheid.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Verweerder meent onder meer dat de klacht niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de driejaarstermijn uit artikel 46g van de Advocatenwet.

 

4    BEOORDELING

Toetsingskader

4.1    Een klacht over een advocaat moet worden ingediend binnen drie jaar nadat de klager op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van de feiten waarover wordt geklaagd (artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet). Het moet gaan om kennis die de klager uit objectieve bronnen heeft verkregen. Als deze driejaarstermijn is verlopen zonder dat klager een klacht heeft ingediend, vervalt in principe het recht om te klagen. Dit is anders als klager pas na de driejaarstermijn over informatie beschikt (en ook daar niet eerder over kon beschikken), die gaat over de gevolgen van het handelen of nalaten waar de klacht over gaat. In dat geval vervalt het recht om te klagen één jaar nadat klager van de informatie kennis heeft genomen (artikel 46g lid 2 Advocatenwet).  De achterliggende gedachte van deze regel is dat een advocaat niet tot in lengte van dagen rekening hoeft te houden met tuchtklachten over zijn doen en laten uit het verleden.

Beoordeling

4.2    De klachten gaan in de kern over de inhoud van het verzoekschrift van 13 mei 2019 en wat er op de mondelinge behandeling van 2 juli 2019 door verweerder is verklaard. Anders dan klaagster stelt, is de driejaarstermijn niet pas in 2024 maar op uiterlijk 2 juli 2019 gaan lopen. Klaagster was er vanaf dat moment immers redelijkerwijs bekend mee wat verweerder in zijn verzoekschrift heeft aangevoerd en wat hij op de zitting heeft toegelicht daarover. Namens klaagster is op die zitting ook het verweer gevoerd dat niet was voldaan aan het pluraliteitsvereiste en dat de vorderingen inhoudelijk ondeugdelijk waren. Dat zij later in 2024 aanvullende argumenten heeft ontdekt waarom het faillissementsrekest niet toegewezen had mogen worden omdat volgens haar sprake was van bedrog, kunnen in zoverre alleen worden meegenomen op grond van het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet. Dat betekent dat klaagster haar klacht uiterlijk op 2 juli 2022 had moeten indienen. Dat heeft zij pas ruimschoots na afloop van de termijn gedaan, op 15 december 2024. De klacht is in beginsel dus niet-ontvankelijk.

4.3    De voorzitter ziet in de door klaagster aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om toepassing te geven aan de uitzondering uit het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet. Dat wordt als volgt toegelicht.

4.4    Klaagster heeft erop gewezen dat zij pas vanaf juli 2022 niet in staat van faillissement verkeerde en sindsdien weer de mogelijkheid had om zelfstandig rechtsmaatregelen te treffen. Nog los van de vraag of het faillissement van klager te beschouwen is als een omstandigheid als bedoeld in artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet, wat de voorzitter waagt te betwijfelen, brengt analoge toepassing van de regel tenminste met zich mee dat de klacht binnen een jaar na het opheffen van het faillissement ingediend had moet worden. Dat heeft klaagster niet gedaan. De omstandigheid dat klaagster stelt te leiden onder PTSS vormt geen reden om de termijnen uit artikel 46 van de Advocatenwet te verlengen.

4.5    Verder heeft klaagster gewezen op het bericht van de advocaat van [naam bedrijf] van 4 maart 2024. Volgens haar volgt daaruit voor het eerst dat de steunvordering een leugen was. Dat volgt de voorzitter niet. De advocaat van [naam bedrijf] heeft enkel gesteld dat het faillissementsrekest niet van zijn cliënt afkomstig was en dat er in juni 2019 een gerechtelijke procedure was aangebracht tegen klaagster. Daarmee was klaagster ook al in 2019 bekend. Uit de e-mail volgt niet dat de steunvordering een leugen was, want er was kennelijk in juni 2019 daadwerkelijk een vordering die het faillissementsverzoek steunde. Daarvoor is niet vereist dat [naam bedrijf] het faillissementsrekest actief ondersteunt. Een onjuiste uitleg van het faillissementsrecht door klaagster, vormt geen reden op haar toch ontvankelijk te achten.

4.6    Klaagster heeft er daarnaast op gewezen dat zij op 1 mei 2024 van de curator facturen heeft ontvangen, wat nieuwe informatie aan het licht heeft gebracht over de omvang van de schade en de betrokkenheid van partijen. Zoals ook volgt uit het bericht van de curator, zaten die facturen echter al in de administratie van klaagsters onderneming zodat ook hieruit niet kan worden afgeleid dat dit nieuwe informatie is. Dat de curator lopende contracten met IT- en dataleveranciers moest beëindigen en het daardoor voor klaagster moeilijker werd om haar klacht tijdig te onderbouwen, is daarvoor ook onvoldoende. 

4.7    Ook heeft klaagster aangevoerd dat in het vonnis van 22 november 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:6898) wordt bevestigd dat de vordering van verweerders cliënt ondeugdelijk was. Dat vonnis gaat echter niet om de vorderingen van verweerders cliënten uit 2019 op klaagster, maar om een geheel andere vordering waarbij klaagster niet betrokken was.

4.8    Voor zover klaagster er nog op heeft gewezen dat het civiele recht een verjaringstermijn kent van vijf jaar en zij stuitingshandelingen heeft verricht, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het tuchtrecht kent een eigen procesrecht en dat gaat uit van een vervaltermijn van drie jaar. Het is niet mogelijk om deze termijn te stuiten. Dat klaagster het onredelijk en onbillijk vindt dat verweerder een beroep doet op de vervaltermijn doet daar niets aan af. De vervaltermijn is bovendien van openbare orde en wordt door de tuchtrechter ambtshalve toegepast. Ook als verweerder geen beroep op de vervaltermijn had gedaan, was de tuchtrechter tot dit oordeel gekomen.

4.9    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid en onder a, van de Advocatenwet, daarom niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid en onder a, van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk. 

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2025.

Griffier         Voorzitter

 

Verzonden d.d. 15 september 2025