Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-09-2025
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2025:180
Zaaknummer
25-053/DH/DH
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht over het optreden van de advocaat van de wederpartij in een geschil over gezag en omgang ongegrond. Niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat verweerder op verschillende momenten procedures en/of verzoeken heeft ingetrokken. Van onjuiste en/of onnodig grievende stellingen is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat verweerder conflicten veroorzaakt of weigert in gesprek te gaan. Klaagster lijkt uit het oog te verliezen dat verweerder de partijdig belangenbehartiger van de man is en dat verweerder mocht opkomen voor de belangen van de man, ook als dat voor klaagster vervelend is of tot kosten leidt.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 1 september 2025
in de zaak 25-053/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
gemachtigde: mr. F.G. Schalker
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 2 augustus 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 24 januari 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K149 2025 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 21 juli 2025. Daarbij waren klaagster, verweerder en zijn gemachtigde aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail (met bijlage) van klaagster van 25 februari 2025.
2. FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster heeft een geregistreerd partnerschap gehad. Zij en de ex-man (hierna: de man) hebben een (minderjarige) zoon en dochter. Klaagster en de man hebben het gezamenlijk gezag over de zoon. Klaagster heeft het eenhoofdig gezag over de dochter.
2.3 Op 24 februari 2023 stuurt klaagsters advocaat[1] een e-mail aan DAS (de vertegenwoordiger van de man) over een door klaagster gewenste wijziging van het ouderschapsplan en een gewijzigde alimentatieberekening.
2.4 Op 28 februari 2023 reageert verweerder en schrijft dat de man zich tot hem heeft gewend voor bijstand en dat hij ernaar streeft zo spoedig mogelijk inhoudelijk te reageren.
2.5 Op 2 maart 2023 schrijft verweerder aan klaagsters advocaat dat het hem niet geheel duidelijk is wat klaagster allemaal wel en niet aangepast wenst te hebben. Hij verzoekt een toelichting en concrete verzoeken.
2.6 Klaagsters advocaat heeft hierop gereageerd en onder meer geschreven:
“Mijn kantoorgenote heeft u het door cliënte aangepaste ouderschapsplan toegestuurd en daarbij in de begeleidende mail toegelicht (…) Het betreft vooral de zorg- en contactregeling en de kinderbijdrage. (…)
Mag ik binnen een week van u vernemen?”
2.7 Op 6 maart 2023 schrijft verweerder aan klaagsters advocaat:
“Er zal door mij eerdaags een verzoekschrift tot benoeming van een BCR ex artikel 1:212 BW worden ingediend bij de Rechtbank, ter bewerkstelling van de vernietiging van de erkenning van [dochter], indien uit de nog te voeren DNA-test volgt dat cliënt niet haar vader is.
Mijn secretaresse zal de test bij Verilabs aanvragen en u een instructie toesturen voor uw cliënte, zodat zij aldaar een afspraak kan maken met [dochter].”
2.8 Diezelfde dag dient verweerder bij de rechtbank een verzoekschrift in strekkende tot de benoeming van een bijzondere curator ex artikel 1:212 BW om in geval van een positieve uitslag van de DNA-test een vernietigingsverzoek van de erkenning namens de dochter in te dienen.
2.9 Op 8 maart 2023 schrijft klaagsters advocaat aan verweerder onder meer dat klaagster haar medewerking zal verlenen aan het DNA-onderzoek en dat er bij haar geen twijfel bestaat over het vaderschap. De advocaat verzoekt verweerder te reageren op het gewijzigde ouderschapsplan ten aanzien van de zoon.
2.10 Op 10 maart 2023 schrijft verweerder aan klaagsters advocaat onder meer:
“Uw e-mail van 24 februari 2023 heb ik nogmaals bestudeerd.
Ik ontvang graag de alimentatieberekening waarnaar u verwijst.
Verder zou ik het op prijs stellen als u puntsgewijs aangeeft: (…)
Ik behoef m.i. redelijkerwijs niet te gissen naar de verzoeken van uw cliënte. (…)
Zou de PGTO eventueel een optie kunnen zijn?”
2.11 Op 27 maart 2023 vraagt klaagsters advocaat nogmaals om een inhoudelijke reactie op het gewijzigde ouderschapsplan.
2.12 Op 30 maart 2023 stuurt verweerder een brief aan klaagsters advocaat over onder meer het (gewijzigde) ouderschapsplan. Verweerder stelt daarbij voor dat een Parenting Coördinator wordt aangesteld. Verweerder schrijft dat als de situatie tussen de ouders niet verbetert, zijn cliënt overweegt een verzoekschrift tot wijziging hoofdverblijfplaats in te dienen.
2.13 Op 26 april 2023 schrijft verweerder in een e-mail aan klaagsters advocaat onder meer:
“Cliënt stemt niet in met een DNA-test voor [zoon], gelet op de wijze hoe dit buiten de advocaten om en zonder enig akkoord tot stand is gekomen, uw cliënte dit doelbewust in het geheim heeft gedaan en het feit dat cliënt geenszins het nut hiervan inziet.
Cliënt had hoop dat de opstelling van uw cliënte zou verbeteren na mijn brief van 30 maart 2023, maar dit blijkt met een handeling als deze geenszins het geval. (…)
Graag ontvang ik binnen uiterlijk een week na heden uw reactie op mijn brief van 30 maart 2023. Bij gebreke van een positieve reactie, zal ik namens cliënt een eenzijdig verzoekschrift bij de Rechtbank indienen.”
2.14 Op 12 mei 2023 schrijft klaagsters advocaat aan verweerder onder meer dat klaagster wenst dat er een verwantschapsonderzoek tussen zoon en dochter wordt uitgevoerd.
2.15 Op 12 mei 2023 reageert verweerder in een e-mail aan klaagster advocaat onder meer:
“In reactie op uw e-mail van heden laat ik u weten dat een verwantschapsonderzoek tussen de twee kinderen niet akkoord is bevonden door mijn verzekerde. (…)
Wijst u uw cliënt erop dat zij gezien het gezamenlijk gezag over [zoon] dit niet mag uitvoeren, gelet op het gebrek van toestemming van mijn verzekerde?”
2.16 Op 26 mei 2023 heeft verweerder, namens de man, bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend, waarin is verzocht de man met het eenhoofdig gezag over de zoon te belasten, dan wel de hoofdverblijfplaats van de zoon bij de man te bepalen. Ook is een verzoek gedaan tot aanpassing van de zorg-/omgangsregeling.
Bij het verzoekschrift is als bijlage onder meer een door de man gedane aangifte gevoegd, alsmede een (deel van) een verslag van Veilig Thuis.
Het verzoekschrift, inclusief producties, maakt onderdeel uit van het klachtdossier.
2.17 Op 8 juni 2023 mailt verweerder aan het mediationbureau van de rechtbank onder meer:
“Dat gezegd hebbende, is mediation en parenting coordination al voorgesteld, maar wordt er door de wederpartij niet op gereageerd.
Cliënt voelt zodoende niets meer voor overleg en wenst zijn verzoek tot eenhoofdig ouderlijk gezag te handhaven.”
2.18 Op 12 juni 2023 informeert verweerder klaagsters advocaat over de uitslag van het DNA-onderzoek betreffende de dochter. Verweerder schrijft dat er gezien de uitslag geen grond is voor vernietiging van de erkenning.
2.19 Op 23 juni 2023 stuurt verweerder aan klaagsters advocaat onder meer:
“Nu uit het verwantschapsonderzoek is gebleken dat cliënt de biologische vader is van [dochter], wenst hij graag het gezag over haar te gaan uitoefenen en voorts een zorgregeling met haar te bouwen naar dezelfde regeling als die geldt voor [zoon]. (…)
Graag hoor ik binnen uiterlijk 10 dagen na heden of dit akkoord is, bij gebreke waarvan ik een aanvullend verzoekschrift bij de Rechtbank ter zake zal indienen.”
2.20 Op 28 juni 2023 reageert klaagsters advocaat en schrijft onder meer dat klaagster hierdoor overvallen is, dat de man al ruim twee jaar geen enkel contact met de dochter heeft gehad en dat de voorgestelde zorgregeling volstrekt onrealistisch is en niet in het belang van de dochter. Ook schrijft klaagsters advocaat dat een wijziging van het gezag niet aan de orde is, nu er al lange tijd geen contact is, dochter de man niet kent en hij niet betrokken is.
2.21 Op 29 juni 2023 heeft verweerder, namens de man, bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend, waarin is verzocht om ook de man met het gezag over de dochter te bepalen en een zorg-/omgangsregeling tussen de man en de dochter te bepalen.
2.22 Op 3 juli 2023 schrijft verweerder in een brief aan klaagsters advocaat onder meer:
“Op 30 maart 2023 zond ik u een brief, waarop ik nog steeds geen reactie heb ontvangen. (…)
Graag ontvang ik concreet uw reactie op: (…)
Verder heeft uw cliënte ten aanzien van [dochter] aangegeven dat cliënt haar eerst voorzichtig dient te leren kennen (…). Uw cliënte doet hiervoor echter geen voorstel. Dit terwijl cliënt heeft voorgesteld aan te vangen met anderhalf uur op een zondag. Graag ontvang ik een concreet voorstel ter zake.”
2.23 Op 20 juli 2023 schrijft verweerder aan klaagsters advocaat:
“Gelet op het huidige rolbericht van de Rechtbank en het uitblijven van enige reactie uwerzijds op mijn brief van 3 juli 2023 start ik namens cliënt eerdaags een vovo procedure ex artikel 223 Rv op”
2.24 Op 20 juli 2023 dient verweerder dient bij de rechtbank een verzoek voorlopige voorzieningen in betreffende de zorg-/omgangsregeling tussen de man en de dochter.
2.25 Klaagsters advocaat heeft op klagers e-mail gereageerd en onder meer geschreven:
“Cliënte vraagt zich af wat maakt dat uw cliënt meent als de spreekwoordelijke porseleinkast te moeten gaan. Uw cliënt start de ene na de andere, in de visie van cliënte volstrekt onnodige, procedure, wat het onderlinge vertrouwen natuurlijk geenszins ten goede komt. (…)
Verder wijs ik er namens cliënte op dat zij het initiatief heeft genomen tot overleg in de vorm van een concept gewijzigd ouderschapsplan, dat al op 24 februari 2023 aan uw voorganger is gemaild. Op dit concept is hoegenaamd geen enkele inhoudelijke reactie gekomen (uw brief van 30 maart 2023 waaraan u blijft refereren beschouw ik niet als zodanig), zodat ik uw opmerking in uw brief van 3 juli jl. dan ook maar als een pot verwijt de ketel beschouw. Ik verzoek u alsnog te reageren op het gewijzigde ouderschapsplan dat is voorgelegd en concreet aan te geven welke punten daarin uw cliënt anders zou willen zien met een tegenvoorstel.”
2.26 Op 25 juli 2023 verzoekt verweerder de rechtbank om twee zaken op een zo kort mogelijke termijn op zitting te plannen.
2.27 Op 22 augustus 2023 schrijft klaagsters advocaat aan verweerder onder meer:
“Ik kan u mededelen dat cliënte nog altijd open staat voor overleg met uw cliënt. Cliënte vind het echter het meest voor de hand liggend dat partijen direct met elkaar in contact treden, partijen zijn immers samen ouders. Cliënte heeft getracht om met uw cliënt in overleg te treden, uw cliënt is echter op dit verzoek tot op heden nog niet ingegaan.”
2.28 Op 23 augustus 2023 schrijft verweerder aan klaagsters advocaat onder meer:
“Als advocaten behoren wij regie te nemen in een zaak. Uw cliënte vraagt alimentatieherziening onder meer. Wij moeten hier toch samen naar kijken en stukken uitwisselen? Dit kunnen we toch niet aan partijen zelf overlaten?
Ik wil graag werkbare afspraken met jullie maken, om dit dossier goed te kunnen behandelen. Het voorstel voor een regiegesprek met alleen de advocaten is dan toch niet meer dan logisch?”
2.29 Op 5 september 2023 schrijft verweerder aan klaagsters advocaat onder meer dat het opstarten van de mediation tussen partijen stroef verloopt en vraagt hij nogmaals om een regie-overleg (via Teams).
2.30 Op 20 september 2023 mailt verweerder agendapunten voor het regie-overleg aan klagers advocaat. Klagers advocaat cancelt daarop het regie-overleg, waarbij zij vermeldt dat het overleg tussen partijen is gestart en verweerder zonder toestemming een afspraak in haar agenda heeft gezet.
2.31 Op 28 september 2023 schrijft verweerder aan klaagsters advocaat:
“Zou ik u morgen, vrijdag 29 september 2023, telefonisch kunnen contacten om bovengenoemde zaak kort telefonisch te kunnen bespreken en met elkaar te kijken hoe we deze zaak vlot kunnen trekken, nu mediation vooralsnog niet van de grond lijkt te komen?”
2.32 Klaagsters advocaat reageert en schrijft onder meer:
“Cliënte geeft aan dat er geen sprake van is dat zij mediation zou weigeren. (…) Om toch met elkaar in gesprek te komen, stel ik namens cliënte voor een viergesprek in te plannen. Mediation is wat cliënte betreft ook nog steeds een optie.”
2.33 Op 29 november 2023 is een viergesprek gepland tussen klaagster, de man en de advocaten. Op 28 november 2023 schrijft klaagsters advocaat aan verweerder onder meer:
“Uw brief van 17 november hebben wij besproken met cliënte en wij begrepen dat partijen inmiddels toch op een goede manier met elkaar in overleg zijn geraakt. Ook is er al contact tussen uw cliënt en [dochter] opgestart. Cliënte ziet, nu partijen met elkaar in gesprek zijn, geen meerwaarde voor een gesprek met de advocaten erbij. (…)
Ik ga er dan ook van uit dat het gesprek dat voor morgen gepland is geen doorgang zal vinden en dat partijen, indien zij er onverhoopt toch niet (volledig) uitkomen onze hulp alsnog zullen inschakelen.”
2.34 In het voorjaar van 2024 gaan klaagster en de man in mediation bij een DAS-mediator.
2.35 Op 24 mei 2024 mailt verweerder aan klaagsters advocaat onder meer dat de indiening van het inleidende verzoekschrift een jaar geleden is en dat de zaak al geruime tijd is aangehouden in afwachting van de resultaten van de mediation. Verweerder schrijft dat hij de rechtbank nogmaals zal vragen over te gaan tot verlenging van de pro forma aanhouding met één maand.
2.36 Op enig moment is de mediation beëindigd.
2.37 Op 5 juni 2024 schrijft verweerder in een brief aan klaagsters advocaat onder meer dat de man ook de dochter wil meenemen op zomervakantie en dat klaagster daarvoor haar toestemming weigert. Verweerder schrijft daarbij:
“Op basis van het vorengaande wenst cliënt alsnog zo spoedig mogelijk van uw cliënte te benodigde vakantietoestemming te ontvangen en te horen of voornoemde afspraken akkoord zijn.
Indien er niet binnen uiterlijk 7 dagen na heden een akkoord is bereikt over de vakantie, zal ik zonder verdere aankondiging een kort geding hierover entameren”
Verweerder is, namens de man, een kort geding gestart strekkende tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor de man om met de dochter op vakantie te gaan. In de dagvaarding staat onder meer:“2.1 De ouders geven gedurende een aantal maanden uitvoering aan een voorlopige zorgregeling voor [dochter] (…). Dit verloopt uitermate goed”
2.39 Op 27 juni 2024 dient verweerder een wijzigingsverzoek ex artikel 1:253a BW in, waarbij verweerder de verzoeken om de man met het eenhoofdig gezag over de zoon te belasten, althans de hoofdverblijfplaats van de zoon bij de man te gelasten intrekt.
2.40 Op 2 juli 2024 dient verweerder een eiswijziging in het kort geding in, te weten dat aan de man vervangende toestemming wordt verleend om met de zoon en de dochter op vakantie gaan.
2.41 Op 9 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank aan de man vervangende toestemming verleend om met de dochter op vakantie te gaan.
2.42 Op 15 juli 2024 schrijft verweerder in een e-mail aan klaagsters advocaat onder meer:
“Uw cliënte heeft aan cliënt aangegeven zich niet te zullen houden aan de uitspraak van de rechtbank indien [dochter] niet mee wil.
Ik doe een dringend appel op u om uw cliënte uit te leggen dat zij het vonnis dient na te komen en [dochter] ongeacht wat er speelt dient mee te geven, omdat de rechter dit zo heeft bepaald.
Ik ontvang graag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk morgen, dinsdag 16 juli 2024, vòòr 08.00 uur, een bevestiging van u dat uw cliënte [dochter] zal meegeven donderdagochtend om 04.00 uur, bij gebreke waarvan ik omgaand een spoedkort geding zal starten tot afgifte van de minderjarige op straffe van lijfsdwang, dan wel enig ander dwangmiddel, waarbij zal worden gevorderd dat uw cliënte in de proceskosten van die procedure te veroordelen (…)”
2.43 Verweerder is vervolgens, namens de man, een kort geding met verkorte termijn gestart. Op 17 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de man toegewezen en bepaalt dat klaagster een dwangsom van € 10.000,- verbeurt als zij de dochter niet meegeeft aan de man voor de vakantie. Klaagster is daarbij veroordeeld in de proceskosten:
“de voorzieningenrechter ziet echter aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt, omdat hij van oordeel is dat de man door toedoen van de vrouw nodeloos heeft moeten procederen. De vrouw heeft de man op kosten gejaagd door aan te geven dat zij het vonnis van 9 juli j.l. niet gaat opvolgen.”
2.44 Op 22 juli 2024 stuurt verweerder een sommatie tot betaling van de proceskosten aan klaagsters advocaat. Hij schrijft daarbij onder meer:
“Naar ik aanneem heeft u inmiddels ook kennis genomen van het bijgaande vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 17 juli 2024, dat op 17 juli 2024 tevens aan uw cliënte is betekend, met aanzegging van de dwangsom, die zij vervolgens is verbeurd. (…)
Uw cliënt is verschuldigd 1.171,72 euro aan proceskosten. (…)
Op de verbeurde dwangsom kom ik later terug.”
2.45 Op 5 augustus 2024 schrijft verweerder in een bericht aan klaagsters advocaten onder meer:
“Ondanks het vonnis van 17 juli 2024 en de aangezegde dwangsom van € 10.000 euro heeft uw cliënte [dochter] niet aan cliënt meegegeven voor de vakantie. (…)
Om deze situatie op te lossen en ervoor te zorgen dat de belangen van de kinderen voorop worden gesteld, stelt cliënt als ultimum remedium voor om deel te nemen aan het programma “Kinderen uit de Knel”. (…)
Ik verzoek u vriendelijk om dit voorstel met uw cliënte te bespreken en mij binnen uiterlijk 14 dagen na heden te laten weten of zij bereid is deel te nemen aan dit traject, bij gebreke waarvan cliënt overweegt passende rechtsmaatregelen te treffen.”
2.46 Klaagsters advocaat heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“Cliënte brengt in herinnering dat uw cliënt, terwijl partijen er bijna waren, de stekker uit de mediation heeft getrokken omdat hij niet meer met cliënte in gesprek wilde. Het begint inmiddels op te vallen dat in de communicatie vanuit u structureel eenzijdig de zwarte piet aan cliënte wordt toegespeeld. (…)
Cliënte vraagt zich niet voor de eerste keer af wat nu maakt dat u en uw cliënt als een olifant door de porseleinkast menen te moeten gaan. (…)
Desalniettemin is cliënte bereid, zoals zij altijd is geweest, om met uw cliënt in gesprek te gaan. Cliënte ziet echter niet in, nog steeds niet, waarom partijen niet gewoon met elkaar kunnen praten als volwassen mensen die aan hun kinderen het goede voorbeeld moeten geven”
3. KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a) Verweerder start onaangekondigd procedures en trekt die weer in. Hij ‘loopt als een olifant door een porseleinkast’. Wanneer er niet snel genoeg gereageerd wordt, gaat verweerder ‘stalkerig gedrag’ vertonen. Hij veroorzaakt conflicten.
b)Verweerder weigert in gesprek te gaan en stimuleert de man tot het starten van een kort geding en het eisen van proceskosten en bizarre dwangsommen, in plaats van in gesprek te gaan en samen tot oplossingen te komen. Verweerder keurt op die manier goed dat het leven als alleenstaande moeder klaagster onmogelijk wordt gemaakt.
c) Verweerder reageert niet op vragen en voorstellen en is niet voor rede vatbaar.
d) Verweerder stelt klaagster in een kwaad daglicht door een valse aangifte en een valse melding van Veilig Thuis te gebruiken in de bodemprocedure.
e) Klaagster heeft meerdere malen correspondentie persoonlijk van verweerder ontvangen, nadat zij akkoord ging met een mediator via DAS. De getekende geheimhoudingsverklaring is in klaagsters optiek niks waard.
f) Klaagster licht toe dat het om een zaak gaat die ontzettend gevoelig is, gezien de voorgeschiedenis. Verweerders handelen maakt het nog moeilijker om samen met de man tot oplossingen te komen. Klaagster stelt dat verweerders handelen onmenselijk is en klaagster op kosten heeft gejaagd.
4. VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5. BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.
5.2 Verder geldt dat in familierechtkwesties de advocaat ervoor moet waken dat de verhoudingen tussen partijen niet escaleren. Van de advocaat mag een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar verwachting als kwetsend zal ervaren, en in het starten van procedures. De advocaat moet daarbij in iedere zaak afwegen:
het belang van zijn cliënt bij het voeren van de procedure, het belang van de wederpartij én dat van de kinderen bij het voorkomen daarvan, het verloop van het geschil tot dan toe en de kans op succes van de procedure.Klachtonderdelen a) en c)
5.3 Uit het klachtdossier volgt dat door verweerder, namens de man, diverse procedures zijn gestart, onder meer over de zorgregeling en hoofdverblijfplaats ten aanzien van de zoon, gezag en omgang met betrekking tot de dochter en vervangende toestemming voor vakantie met de kinderen. Deze procedures zijn niet zonder aankondiging gestart. Alleen het verzoekschrift van 6 maart 2023 (benoeming bijzondere curator) is min of meer onaangekondigd ingediend. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij daar had kunnen wachten met het zetten van de volgende stap. De raad is van oordeel dat verweerder beter de uitkomst van de DNA-test had kunnen afwachten, alvorens een dergelijk verzoekschrift in te dienen. Dat hij dit niet heeft gedaan, acht de raad echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.4 Vast staat dat verweerder op verschillende momenten procedures/verzoeken heeft ingetrokken. Uit het verloop van de procedures en gevoerde correspondentie volgt dat hij dat niet zonder reden heeft gedaan. Zo heeft verweerder het verzoek tot vernietiging van de erkenning ingetrokken, nadat een DNA-test uitwees dat de man inderdaad de vader van de dochter was. Ook heeft verweerder de verzoeken om de man met eenhoofdig gezag over de zoon te belasten c.q. de hoofdverblijfplaats van de zoon bij de man te gelasten ingetrokken, toen kennelijk de zorgregeling met de zoon weer goed verliep. Het is voorstelbaar dat het voor klaagster vervelend is dat een procedure wordt gestart en later, vanwege bijvoorbeeld gewijzigde omstandigheden, (deels) wordt ingetrokken. Dat is echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.5 Dat verweerder in zijn processtukken onjuiste en onnodig grievende stellingen heeft ingenomen, is de raad niet gebleken. Verweerder heeft steeds het standpunt van de man vertegenwoordigd. Ook hier geldt dat het voorstelbaar is dat klaagster de inhoud van verweerders processtukken als vervelend en kwetsend heeft ervaren. Dat maakt de inhoud echter niet onjuist noch onnodig grievend.
5.6 Dat verweerder conflicten veroorzaakt en weigert in gesprek te gaan, is de raad niet gebleken. Uit het klachtdossier blijkt dat de communicatie tussen verweerder en klaagsters advocaten niet altijd even soepel is verlopen. Verweerder is echter steeds blijven communiceren, heeft voorstellen gedaan en heeft juist ook geprobeerd in gesprek te gaan met klaagsters advocaten. Verweerder is wat voortvarend geweest met het inplannen van een regiegesprek via Teams, maar van ‘stalkerig gedrag’ is de raad niet gebleken.
5.7 Wat klaagster verweerder verder precies verwijt met haar stelling dat hij ‘als een olifant door de porseleinkast loopt’ is de raad niet duidelijk. Klaagster vindt de manier waarop verweerder gehandeld heeft, onmenselijk. Zij lijkt uit het oog te verliezen dat verweerder de partijdig belangenbehartiger van de man is en dat verweerder mocht opkomen voor de belangen van de man, ook als dat voor klaagster vervelend is of tot kosten leidt. Het is de raad niet gebleken dat verweerder zijn ruime mate van vrijheid te buiten is gegaan. De klachtonderdelen a) en c) zijn ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.8 Verweerder is in 2024 een kort geding gestart om vervangende toestemming te krijgen voor een vakantie van de man met de kinderen, nadat klaagster haar toestemming daarvoor had geweigerd. Verweerder heeft klaagster, via haar advocaat, eerst gevraagd de betreffende toestemming geven. Toen klaagster dat niet deed, is verweerder het kort geding gestart. Dat mocht hij doen in het belang van zijn cliënt. Datzelfde geldt voor het daaropvolgende kort geding met verkorte termijn, nadat klaagster had aangegeven dat zij de dochter niet mee zou laten gaan, ondanks het feit dat de rechter daartoe vervangende toestemming had verleend. Klaagsters opstelling – wat daar verder ook van zij – is de reden geweest voor de door verweerder gestarte procedures. Dat klaagster een dwangsom en proceskostenveroordeling opgelegd heeft gekregen, is vooral het gevolg van haar eigen handelen en komt daarmee voor haar risico. Verweerder heeft in het belang van zijn cliënt gehandeld. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is niet gebleken. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.9 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar in een kwaad daglicht stelt door een valse aangifte en valse melding van Veilig Thuis in te dienen. De raad begrijpt dat dit verwijt ziet op een aantal producties die door verweerder bij zijn verzoekschrift van 26 mei 2023 zijn ingediend. Hiervoor geldt dat verweerder mocht afgaan op de juistheid van het van zijn cliënt verkregen materiaal. Dat er aanleiding was om daaraan te twijfelen – waardoor nader onderzoek nodig zou zijn – is de raad niet gebleken. Dat de nieuwe partner van de man bij de politie zou werken, is daarvoor onvoldoende reden, nog los van de vraag of dit bij verweerder bekend was. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is niet gebleken. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.10 Dit verwijt ziet op de mediation. De raad kan klaagster niet volgen in haar stelling dat zij meerdere malen correspondentie van verweerder persoonlijk heeft ontvangen. Dat blijkt namelijk niet uit het klachtdossier. Ter zitting heeft klaagster toegelicht dat de mediation in een gesprek het over ‘wij’ heeft gehad. Klaagster trekt daaruit de conclusie dat dit ook verweerder betreft. Dat is onvoldoende. De raad kan invoelen dat enige verwarring bij klaagster is ontstaan omdat zij via de DAS correspondentie ontving nadat zij akkoord was met een mediator, die onafhankelijk MFN-mediator was, maar wel verbonden aan de DAS. Van enige betrokkenheid van verweerder bij de mediation is niet gebleken. De klacht is daarmee ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. D.G.M. van den Hoogen en N. de Boer, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 1 september 2025
[1] Klaagster werd bijgestaan door twee advocaten. Voor de leesbaarheid wordt in deze beslissing gesproken over ‘klaagsters advocaat’ als het om één van haar advocaten gaat.
