Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-09-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2025:182

Zaaknummer

25-179/DH/DH

Inhoudsindicatie

Deels gegrond verzet. De raad constateert dat de voorzitter een door klagers aangevoerd aspect niet heeft besproken. Verzet daarom gegrond. De raad verklaart de klacht alsnog ongegrond. Verzet voor het overige ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline

in het ressort Den Haag

van 1 september 2025

in de zaak 25-179/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 7 mei 2025 op de klacht van:

 

mr. […] (klaagster) mr. […] (klager)

klagers

 

over:

 

verweerder

 

 

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 29 juli 2024 heeft klaagster, mede namens klager, bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 18 december 2024 heeft de deken het klachtdossier met kenmerk K148 2024 aan de raad gestuurd. Door een technische storing heeft een en ander de raad pas bereikt op 17 maart 2025.

1.3 Bij beslissing van 7 mei 2025 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is diezelfde dag verzonden aan partijen.

1.4 Op 2 juni 2025 heeft klaagster, mede namens klager, verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 21 juli 2025 . Daarbij waren klagers en verweerder aanwezig.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift .

 

2. VERZET

2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klagers zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, niet kunnen verenigen. Zij hebben daartoe onder meer het volgende aangevoerd.

2.2 Klagers stellen dat sprake is van een onjuiste maatstaf en onjuiste dan wel onvolledige feiten. Klagers stellen:

1) dat de voorzitter heeft verzuimd te erkennen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 8. Zij wijzen op verweerders stelling dat klager niet in het belang van – op in opdracht van – P zou hebben gehandeld, doch in het belang en in opdracht van de overburen. Verweerder heeft hierbij valselijk gesteld dat de overbuurman beoogd bewindvoerder was, terwijl dit pertinent onwaar was. De overbuurman was beoogd mentor. Verweerder heeft dit pas op 30 juli 2024 gerectificeerd, terwijl hij eerder wel een uitvoerige reactie op het verweerschrift had gegeven. Klagers stellen dat het ongeloofwaardig is dat sprake is van een kennelijke verschrijving zoals verweerder stelt.  

2) dat verweerder volstrekt ten onrechte heeft gesteld dat het uurtarief van klagers te hoog is en heeft verzuimd dit voldoende te onderbouwen. Ook hier tracht verweerder op een dubieuze wijze stemming te maken, als ware klagers advocaten die dementerende personen opdrachten laten tekenen en die heulen met overburen, die op het geld van ambtshalve P belust zouden zijn. Als kers op de taart stelt verweerder nog dat klagers op basis van een toevoeging hadden dienen te procederen voor P, wetende dat P niet in aanmerking kwam voor een  toevoeging.

2.3 Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komen klagers in verzet niet op.

 

3. feiten

3.1 De raad heeft voor de beoordeling van het verzet de door de voorzitter vastgestelde feiten aangevuld.

3.2 Aan deze klacht is een geschil rondom de bijstand aan mevrouw […] (P), geboren in […], alleenstaand en wonende te […], vooraf gegaan. Klager heeft opgetreden voor P in de procedures waarbij zij onder bewind is gesteld. Verweerder heeft opgetreden voor de bewindvoerder/mentor van P.

3.3 In oktober 2021 heeft een zorginstelling/casemanager dementie bij de kantonrechter een verzoek ingediend tot onderbewindstelling van en mentorschap over P. Grond voor hetverzoek was dat P met dementie was gediagnostiseerd.

3.4 Op 9 november 2021 heeft klager zijn opdracht tot bijstand aan P in de procedure bij de kantonrechter bevestigd teneinde verweer te kunnen voeren tegen het verzoek totbewind/mentorschap.

3.5 Op 29 november 2021 heeft klager namens P schriftelijk verweer gevoerd tegen de verzoeken. De zitting bij de kantonrechter heeft op 30 november 2021 (vanwege coronatelefonisch) plaatsgevonden.

3.6 Met twee beslissingen van 8 december 2021 heeft de kantonrechter bewind en mentorschap uitgesproken over P. OpRecht Leiden is tot bewindvoerder en mentor benoemd (hierna: de bewindvoerder). Het bewind is op 8 december 2021 ingeschreven in het curatele- en bewindsregister.

3.7 Bij brief van 26 januari 2022 aan P heeft klager zijn opdracht voor het instellen van hoger beroep aan P bevestigd.

3.8 Op 28 januari 2022 heeft klager, namens P, aan de kantonrechter vervangende toestemming gevraagd om beroep in te stellen tegen de beslissing waarbij P onder bewind is gesteld en in dit verband verzocht om budget voor de rechtsbijstand.

3.9 De kantonrechter heeft, na een tussenbeslissing van 2 februari 2022 waarin klager is opgedragen een begroting in te dienen, op 2 maart 2022 de vervangende toestemming verleend en bepaald dat klager tegen een tarief van € 300,-, exclusief kantoorkosten, btw en reiskosten en voor maximaal 23,5 uren beroep mag instellen voor P.

3.10 Op 8 maart 2022 heeft klager beroep ingesteld tegen de beschikkingen waarbij bewind en mentorschap over P is uitgesproken.

3.11 Verweerder heeft de bewindvoerder bijstand verleend in de beroepsprocedure.

3.12 In zijn brief van 12 juli 2022 heeft verweerder aan klager uiteengezet dat, zakelijk weergegeven, klager P (financieel) heeft benadeeld. Volgens verweerder was duidelijk dat P dementerend was en daarom haar wil niet kon bepalen. Volgens verweerder heeft klager daarnaast excessief gedeclareerd voor zijn werkzaamheden. Verweerder heeft verder geschreven dat klager op 26 januari 2022 een overeenkomst heeft gesloten voor het instellen van beroep, terwijl P toen al onder bewind stond. Verweerder deelt verder mee dat hij de overeenkomsten van 9 november 2021 en 26 januari 2022 via deze brief buitengerechtelijk vernietigt en verzoekt klager zijn werkzaamheden in de hoger beroepszaak te staken.

3.13 Op 14 juli 2022 heeft verweerder aan het gerechtshof geschreven dat, zakelijk weergegeven, de overeenkomst tussen P en klager niet rechtsgeldig is. Verweerder heeft het gerechtshof gevraagd om klager als advocaat te onttrekken aan de beroepsprocedure.

3.14 Op 5 augustus 2022 heeft klager afwijzend gereageerd op verweerders vernietiging van de overeenkomsten met P en verweerder bericht dat hij geen gehoor zal geven aan diens sommatie om zich te onttrekken als advocaat.

3.15 Op 21 december 2022 is het beroep mondeling behandeld bij het gerechtshof. P is ter zitting bijgestaan door klager en de bewindvoerder is bijgestaan door verweerder.

3.16 Bij beschikking van 8 februari 2023 heeft het gerechtshof de onderbewindstelling van P bekrachtigd. De benoeming van de bewindvoerder is gehandhaafd.

3.17 Op 20 november 2023 heeft verweerder namens Opdracht in haar hoedanigheid van bewindvoerder van P bij de Geschillencommissie Advocatuur (hierna: de geschillencommissie) een klacht ingediend tegen klager en het kantoor van klagers. De klacht houdt in dat excessief is gedeclareerd bij P. In de klacht is door verweerder onder meer opgenomen:

“5. (…) Intussen nemen [H] en [klager] verdere stappen om niet [X], die zich dan al niet meer bereid heeft verklaard om op te treden als bewindvoerder, maar [H] als bewindvoerder aan te stellen. [H] stelt daartoe op 27 november 2021 een bereidverklaring op (…)

Productie 14: bereidverklaring [H] (…)

12. Vanwege het niet in aanmerking komen voor een toevoeging is een uurtarief ‘overeengekomen’ van maar liefst € 300,- per uur exclusief 6% kantoorkosten, 21% btw en exclusief eventuele reiskosten à € 0,45 per gereden kilometer. Het door [klager] in rekening gebrachte uurtarief is (bijzonder) hoog, gezien het soort zaak en het te dienen belang. Normaliter wordt voor dit soort zaken, als iemand niet in aanmerking komt voor een toevoeging, gerekend met een tarief rond de € 200,- per uur. (…)

14. (…) Deze factuur is bijzonder hoog, zeker vergeleken met de vergoeding van € 1.444,74 inclusief btw die [klager] zou hebben ontvangen in het geval hij rechtsbijstand op basis van een toevoeging zou hebben verleend.”

3.18  Op 14 mei 2024 heeft klaagster namens klager verweer ingediend bij de geschillencommissie.

3.19 Op 15 mei 2024 heeft verweerdereen reactie op het verweerschrift ingediend, inhoudende een reactie betreffende de (niet-)ontvankelijkheid en de door klagers ingestelde tegenvordering.

3.20 Op 4 juni 2024 heeft klaagster namens klager een nadere reactie ingediend bij de geschillencommissie.

3.21 Op 29 juli 2024 hebben klagers bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerder.

Op 30 juli 2024 heeft verweerder aan de Geschillencommissie onder meer bericht:

“De advocaat van beklaagde heeft mij erop gewezen dat ik in randnummer 5 van het klachtschrift een fout heb gemaakt. Ik heb daar, met verwijzing naar Productie 14, geschreven:

“Intussen nemen [H] en [klager] verdere stappen om niet [X], die zich dan al niet meer bereid heeft verklaard om op te treden als bewindvoerder, maar [H] als bewindvoerder aan te stellen.”

Dit betreft een kennelijke verschrijving. Bedoeld is te schrijven.

  Intussen nemen [H] en [klager] verdere [H] als mentor aan te stellen.

In dit kader verwijs ik naar Productie 14, houdende een bereidverklaring van [H] om als mentor op te treden.”

3.23 Bij tussenbeslissing van 20 augustus 2024 heeft de geschillencommissie P ontvankelijk verklaard in de klacht tegen het kantoor van klagers. De geschillencommissie heeft hiertoe overwogen:

“De advocaat heeft bij eerste gelegenheid - namelijk in het verweerschrift – verzocht de cliënte niet ontvankelijk te verklaren in haar klacht (…)

De commissie stelt voorop dat op het vragenformulier de kantoornaam en ook de naam van de betreffende advocaat zijn ingevuld. Hiermee is derhalve juiste wederpartij aangeschreven en verwerpt de commissie dit verweer.

Voorts blijkt uit de in deze ingebrachte stukken dat de behandelende advocaat zelf in een e-mail van 21 juli 2023 heeft aangeboden om de zaak inhoudelijk te laten behandelen door de commissie op welk aanbod is ingegaan. De commissie acht het dan ook niet redelijk om vervolgens een dergelijk inhoudelijke behandeling te frustreren door een beroep op de niet-ontvankelijkheid te doen. (…)”

3.24 Bij eindbeslissing van 5 maart 2025 heeft de geschillencommissie een bindend advies gegeven. Volgens het advies is niet gebleken dat de bijstand van klager aan P van onvoldoende kwaliteit was en ook niet dat er iets mis was met de door klager bij P in rekening gebrachte kosten.

 

4. klacht

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat hij bij de geschillencommissie een procedure aanhangig heeft gemaakt en dat hij in die procedure niet handelt zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt.

a) Verweerder heeft niet doelmatig gewerkt, met extra veel kosten voor klagers tot gevolg (gedragsregels 1 en 6 en art. 10a Advocatenwet).

b) Verweerder heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play. Hij heeft geen, dan wel onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klagers als wederpartij van de bewindvoerder (gedragsregels 1 en 6).

c) Verweerder heeft standpunten aangevoerd waarvan hij wist, dan wel behoorde te weten dat deze onjuist zijn, althans heeft hij zaken weggelaten dan wel zaken onjuist weergegeven (gedragsregels 1 en 8).

d) Verweerder heeft in strijd met onder meer de welwillendheid verzuimd om klagers gelijktijdig een kopie te sturen van het door hem ingediend verzoekschrift bij de Geschillencommissie Advocatuur (gedragsregel 24).

e) Verweerder heeft gehandeld in strijd met het integriteitsbeginsel en in strijd met de betamelijkheid ex artikel 10a lid 1 sub d jo. artikel 45a lid 1 Advocatenwet en gedragsregel 1.

 

5. Verweer

5.1 Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

6. BEOORDELING Verzet gegrond

6.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

6.2 De raad begrijpt het verzet zo dat dit (alleen) is gericht tegen klachtonderdeel c, te weten het verwijt dat verweerder onjuiste standpunten heeft aangevoerd. Klagers voeren in de kern aan dat verweerder klager ten onrechte negatief heeft geframed en dat de voorzitter twee punten in dit frame heeft miskend. De raad constateert dat de voorzitter niet is ingegaan op het feit dat verweerder in de klacht bij de geschillencommissie heeft gesteld dat de buurman (H) beoogd bewindvoerder was, terwijl de buurman slechts beoogd mentor was. De raad is van oordeel dat de voorzitter dit aspect ten onrechte niet heeft besproken. Dit betekent dat de raad het verzet gegrond verklaard en dit klachtonderdeel opnieuw zal beoordelen.

Toetsingskader

6.3 Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt dienen te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.

Beoordeling klachtonderdeel c)

6.4 Klagers verwijten verweerder dat hij standpunten heeft aangevoerd waarvan hij wist, dan wel behoorde te weten dat deze onjuist zijn, althans heeft hij zaken weggelaten dan wel zaken onjuist weergegeven (in strijd met gedragsregels 1 en 8).

6.5 De raad stelt voorop dat verweerder in de procedure bij de geschillencommissie als partijdig belangenbehartiger namens zijn cliënt, de bewindvoerder, standpunten heeft ingenomen. Verweerder mocht daarbij afgaan op de informatie die hij van zijn cliënt kreeg. Klagers hebben in de procedure bij de geschillencommissie verweer gevoerd tegen die standpunten. Het oordeel daarover is voorbehouden aan de geschillencommissie. Dit is slechts anders voor zover het gaat om stellingen waarvan verweerder de onjuistheid kende of moest kennen.

6.6 Klagers hebben in verzet allereerst gewezen op het feit dat verweerder in de klacht heeft geschreven dat de buurman beoogd bewindvoerder was, terwijl de buurman alleen beoogd mentor was. Klagers stellen dat verweerder dit valselijk heeft gesteld om het beeld kracht bij te zetten dat klager en de buren alleen uit waren op het geld van P. De raad volgt klagers daarin niet. Verweerder heeft in zijn klacht inderdaad ten onrechte opgenomen dat de buurman beoogd bewindvoerder was, terwijl duidelijk was dat de buurman zich alleen bereid had verklaard mentor te zijn. Verweerder heeft dit later, op 30 juli 2024, gerectificeerd. De raad heeft geen reden om te twijfelen aan verweerders stelling dat sprake was van een enkele verschrijving. Verweerder had de productie met de bereidverklaring al bij zijn klacht gevoegd. Hoewel verweerder zijn fout eerder had kunnen constateren en rectificeren, bijvoorbeeld door de processtukken van de zijde van klagers volledig te lezen, acht de raad het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat hij dat pas op 30 juli 2024 heeft gedaan. Het is de raad niet gebleken dat verweerder bewust dit onjuiste standpunt heeft ingenomen met, bovendien, benadeling van klagers als doel.

6.7 Klagers hebben er verder op gewezen dat verweerder volstrekt ten onrechte heeft gesteld dat het uurtarief te hoog is, dat hij heeft verzuimd dit te onderbouwen en dat verweerder als kers op de taart stelt dat klagers op basis van een toevoeging hadden dienen te procederen voor P, terwijl hij wist dat P niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. De raad overweegt dat de kern van de klacht van verweerders cliënt was dat P door klager financieel was benadeeld, onder meer door het te hoge uurtarief. Het gaat hier om een partijstandpunt dat verweerder naar voren kon en mocht brengen. De raad ziet niet dat verweerder heeft aangevoerd dat klagers op basis van een toevoeging hadden moeten procederen voor P. Verweerder heeft in de klacht wel de vergelijking gemaakt tussen de vergoeding die klager zou hebben ontvangen als hij op toevoegingsbasis bijstand had verleend en de vergoeding die hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

6.8 De raad is dan ook van oordeel dat van de door klagers gestelde schending van de integriteit door het innemen van evident onjuiste stellingen geen sprake is. Klachtonderdeel c is, ook in verzet, ongegrond.

Tot slot

6.9 Voor zover het verzet zich ook richt tegen de verdere beoordeling van de voorzitter, geldt dat het verzet verder niet slaagt. De voorzitter heeft bij de beoordeling van de overige klachtonderdelen de juiste maatstaf toegepast en rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De raad sluit zich aan bij de overwegingen van de voorzitter met betrekking tot de andere klachtonderdelen en maakt die tot de zijne. De klachten zijn daarom ook voor het overige ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline;

verklaart het verzet met betrekking tot klachtonderdeel c) gegrond; verklaart klachtonderdeel c ongegrond; verklaart het verzet, voor zover dat zich ook richt tegen de verdere beoordeling van de voorzitter, ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot , voorzitter, mrs. D.G.M. van den Hoogen en N. de Boer, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 1 september 2025 .

 

 

Griffier                                                           Voorzitter

 

Verzonden op:1 september 2025