Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-09-2025

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2025:168

Zaaknummer

240383

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Tussen klaagster en haar werkgever speelt de vraag of het advies van de Beoordelingscommissie in het kader van een reorganisatie voor de werkgever bindend was in alle vergelijkbare gevallen of dat het advies enkel zag op de zaak van de een andere werknemer – en niet op die van klaagster -  en (slechts) in die zaak bindend is.  Klaagster verwijt verweerster – de advocaat van de werkgever - dat zij in dit kader bewust feitelijk onjuiste informatie aan klaagster heeft verschaft. Het hof is – anders dan de raad - van oordeel dat omtrent de vorenbedoelde vraag het door verweerster verwoorde standpunt over de toepasbaarheid van het advies van de Beoordelingscommissie een pleitbaar standpunt was, omdat niet is komen vast te staan dat het standpunt van klaagster de enig juiste uitleg is. Niet gebleken is dan ook dat verweerster bewust onjuiste informatie aan klaagster heeft verschaft. De beroepsgrond van verweerster dat de raad zich heeft begeven op het terrein dat ter beoordeling van de civiele rechter is slaagt. Het hof is van oordeel dat – voor zover dit aan het hof voorligt – alle klachten ongegrond zijn en dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Vernietiging raadsbeslissing

Uitspraak

Beslissing van 1 september 2025 in de zaak 240383

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

 

 

klaagster

gemachtigde: mr. M.A.M. Lem, advocaat te Breda

 

tegen:

 

verweerster

gemachtigde: mr. J.M van Slooten, advocaat te Amsterdam

 

 

 

1    INLEIDING

1.1    Tussen klaagster en haar werkgever speelt de vraag of het advies van de Beoordelingscommissie in het kader van een reorganisatie voor de werkgever bindend was in alle vergelijkbare gevallen of dat het advies enkel zag op de zaak van de een andere werknemer – en niet op die van klaagster -  en (slechts) in die zaak bindend is.  Klaagster verwijt verweerster – de advocaat van de werkgever - dat zij in dit kader bewust feitelijk onjuiste informatie aan klaagster heeft verschaft, De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft geoordeeld dat verweerster aan klaagster een feitelijke onjuistheid heeft verstrekt, waarvan zij wist dat die onjuist was en dat zij daarmee in strijd met gedragsregel 8 heeft gehandeld. De overige klachten zijn door de raad ongegrond verklaard. De raad heeft aan verweerster de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Het hof is – anders dan de raad - van oordeel dat omtrent de vorenbedoelde vraag het door verweerster verwoorde standpunt over de toepasbaarheid van het advies van de Beoordelingscommissie een pleitbaar standpunt was, omdat niet is komen vast te staan dat het standpunt van klaagster de enig juiste uitleg is. Niet gebleken is dan ook dat verweerster bewust onjuiste informatie aan klaagster heeft verschaft. De beroepsgrond van verweerster dat de raad zich heeft begeven op het terrein dat ter beoordeling van de civiele rechter is slaagt. Het hof is van oordeel dat – voor zover dit aan het hof voorligt – alle klachten ongegrond zijn en dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerster en klaagster in beroep zijn gekomen en hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen.   

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline

2.1    De raad heeft in de zaak tussen klaagster en verweerster (zaaknummer: 23-747/A/A) een beslissing gewezen op 2 december 2024. In deze beslissing is klachtonderdeel a) gegrond verklaard en zijn de klachtonderdelen b), c), d), e), f), g), h), i), j) en k) ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing  opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2024:212 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3    Het beroepschrift van verweerster tegen de beslissing is op 30 december 2024 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is eveneens op 30 december 2024 ontvangen door de griffie van het hof.

2.5    Verder bevat het dossier van het hof: -    de stukken van de raad;  -    het verweerschrift van verweerster; -    het verweerschrift van klaagster.      2.6    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 juli 2025. Daar zijn klaagster, de gemachtigde van klaagster, verweerster en de gemachtigde van verweerster verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1     Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2     Klaagster was sinds 1 juni 2007 als werknemer in dienst bij NN in de functie van Financial Reporting level 3. Verweerster was als advocaat werkzaam bij NN.

3.3     Als gevolg van een reorganisatie bij NN - waarop het Sociaal Plan NN 2019-2021 (hierna: het Sociaal Plan) - van toepassing was, is klaagster per 1 december 2019 door NN boventallig verklaard.

3.4    Per voornoemde datum van 1 december 2019 is de functie van Business Controller level 3 (BC3) ontstaan, die volgens NN nieuw en niet uitwisselbaar was met een eerder bestaande functie. Klaagster heeft haar interesse kenbaar gemaakt voor de functie van BC3 en sollicitatiegesprekken gehad, maar NN heeft klaagster voor de functie niet geschikt geacht. Ook een collega van klaagster, de heer F, heeft interesse getoond in de functie van BC3 en sollicitatiegesprekken gehad. Hij werd eveneens ongeschikt voor de functie geacht.

3.5    Op 27 december 2019 hebben klaagster en NN een vaststellingovereenkomst getekend met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsrelatie tussen NN en klaagster. Op 30 april 2020 is deze aangepast en opnieuw door partijen getekend. In de vaststellingsovereenkomst was een bedenktermijn opgenomen.

3.6    De heer F heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door NN van zijn plaatsing in de functie van BC3. Nadat zijn bezwaren door NN ongegrond waren verklaard, heeft de heer F beroep ingesteld bij de Beroepscommissie Sociaal Plan NN (hierna: de Beroepscommissie).

3.7    Op 23 april 2020 heeft de Beroepscommissie het beroep van de heer F gegrond verklaard. De beroepscommissie heeft NN geadviseerd te erkennen dat zij bij de beoordeling van de kandidatuur van de heer F voor de functie van BC3 ten onrechte de procedureregels - voorgeschreven door artikel 1.3 van het Sociaal Plan - buiten toepassing hebben gelaten. De Beroepscommissie overweegt in dit verband dat de functie van BC3 in vergelijking met de vroegere functie van de heer F moet worden beschouwd als een gewijzigde functie in de zin van artikel 1.1.5 van het Sociaal Plan en niet als een nieuwe functie in de zin van artikel 1.1.6 van het Sociaal Plan.

3.8    In artikel 2.2.5 van het Reglement van de Beroepscommissie staat, voor zover relevant:

“Een advies van de Beroepscommissie dat unaniem is gegeven, is bindend voor NN Group. Een bindend advies wordt uiterlijk binnen twee maanden geëffectueerd door de directie”

3.9     Op 11 mei 2020 heeft klaagster de met NN op 30 april 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst binnen de bedenktermijn ontbonden vanwege het advies van de Beroepscommissie van 23 april 2020.

3.10      Op 11 juni 2020 heeft de heer F een klacht ingediend tegen verweerster. Deze klacht is ter beoordeling voorgelegd aan de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

3.11    Op 15 juni 2020 heeft klaagster aan NN, voor zover relevant, het volgende bericht:“Inmiddels heb ik kennis genomen van de (unanieme) uitspraak van de Beroepscommissie d.d. 23 april jl. in een geheel vergelijkbare situatie van een directe collega van mij. Daaruit is gebleken dat NN verplicht is om ten opzichte van mijn collega schriftelijk te erkennen dat NN bij de beoordeling van zijn kandidatuur voor de functie van Business Controller 3 de procedureregels ex artikel 1.3 Sociaal Plan NN 2019-2021 in dezen ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Omdat het een unanieme uitspraak van de Beroepscommissie betreft, is NN Group aan de uitspraak gebonden, en dus ook ten opzichte van mij. Ik verzoek NN hierbij dan ook om mij uiterlijk binnen 10 dagen na heden schriftelijk te bevestigen dat NN bij de beoordeling van mijn kandidatuur voor de functie van Business Controller 3 de procedureregels ex artikel 1.3 Sociaal Plan NN 2019-2021 in dezen ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.”

3.12     Op 27 oktober 2020 heeft klaagster NN bericht dat zij met ingang van 1 november 2020 een nieuwe dienstbetrekking elders had gevonden.

3.13     Op 13 augustus 2021 heeft verweerster namens NN per e-mail een aangepaste vaststellingsovereenkomst aan klaagster aangeboden. In dit e-mailbericht heeft verweerster, voor zover relevant, aan klaagster geschreven:

“Gebleken is dat je ondanks het feit dat je met ingang van 1 december 2019 boventallig bent geworden en al enige tijd een dienstverband elders hebt gevonden, nog steeds in dienst bent bij NN. Daarnaast heb ik begrepen dat je eerder ook vragen hebt gesteld omtrent jouw boventalligheid. (…) Het advies van de Beroepscommissie waar je eerder naar hebt verwezen in je e-mailberichten is niet algemeen toepasbaar op jouw situatie. Het betreft namelijk een advies dat volledig op een betreffende zaak is toegespitst. En derhalve niet zomaar op andere zaken kan worden toegepast (…). Namens NN wil ik je berichten dat is komen vast te staan dat de functie van Business Controller in level 3 is aan te merken als een nieuwe functie in de zin van artikel 1.1.6 van het Sociaal Plan en dat NN de procedure voor de invulling van deze positie bij de reorganisatie van 1 december 2019 juist heeft toegepast. Dit is gebleken uit zowel een intern als extern toetsingsrapport. Desgewenst kan ik je deze alsnog doen toekomen. Op basis hiervan was de procedure genoemd in artikel 1.3 Sociaal Plan niet op jouw kandidatuur van toepassing. (…)

Nu je inmiddels werkzaam bent in een functie elders, is het zaak om jouw dienstverband met NN op de kortst mogelijke termijn te beëindigen – met inachtneming van het Sociaal Plan. Derhalve tref je bijgaand een berekening aan van de ontslagvergoeding uitgaande van een beëindiging per 15 augustus a.s. De vergoeding zal dan uitkomen op een bedrag van € 30.141,02 bruto. Daarnaast tref je bijgaand een aangepaste versie van de vaststellingsovereenkomst aan.”

3.14     Op 15 september 2021 heeft mr. Van O-B, eveneens als advocaat werkzaam bij NN, aan klaagster geschreven:

“Helaas heb je niet gereageerd op de e-mail van mijn collega [verweerster] van 13 augustus jl. met daarbij een aangepaste vaststellingsovereenkomst. Ik vraag graag je aandacht voor het volgende. Met ingang van 1 november 2020 is de functie die je laatstelijk vervulde bij NN (Financial Reporting level 3), komen te vervallen. Het Sociaal Plan is op jouw situatie van toepassing. (…) Eind oktober 2020 heb je NN bericht dat je een nieuwe dienstbetrekking elders hebt gevonden met ingang van 1 november 2020. NN heeft jouw bericht opgevat als een mededeling dat jij per 1 november 2020 ontslag hebt genomen; NN ging er namelijk van uit dat je vanaf die datum niet meer beschikbaar was om werkzaamheden voor NN te verrichten. Per abuis is de salarisbetaling aan jou echter niet stopgezet met ingang van 1 november 2020. Met ingang van 1 september 2021 heeft NN de salarisbetaling aan jou alsnog stopgezet. Dat betekent dat je vanaf deze maand geen salaris meer ontvangt van NN.

[Verweerster] heeft vervolgens in haar e-mail aan jou van 13 augustus jl. een poging gedaan om de ontstane situatie op snelle wijze op te lossen door jou alsnog een vaststellingsovereenkomst voor te leggen op basis van het Sociaal Plan. Dit aanbod houdt onder meer in: - Een einddatum van jouw dienstverband met NN per 15 augustus 2021 en - Je ontvangt een beëindigingsvergoeding van € 30.141,02 bruto.

Langs deze weg stel ik je nog een laatste keer in de gelegenheid dit aanbod van 13 augustus jl. te aanvaarden door de vaststellingsovereenkomst aangehecht aan het e-mailbericht ondertekend aan mij retour te zenden. Dit aanbod staat open tot uiterlijk dinsdag 21 september 2021 17:00 uur.

Bij het uitblijven van een tijdige reactie in de hiervoor bedoelde zin, zal NN direct een verzoek tot toestemming voor opzegging van je arbeidsovereenkomst indienen bij de cao-ontslagcommissie van NN (voor zover vereist). NN zal in dat geval tevens het onverschuldigd betaalde salaris aan jou sinds 1 november 2020 terugvorderen. Primair op grond van het feit dat (naar mening van NN) de arbeidsovereenkomst met jou al op 1 november 2020 is geëindigd; subsidiair op grond van artikel 7:628 BW jo. 7:611 BW omdat je sindsdien niet meer beschikbaar was om werkzaamheden te verrichten voor NN en geen melding hebt gemaakt van het feit dat je nog salaris ontving.”

3.15     Op 28 september 2021 heeft NN een verzoek tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met klaagster ingediend bij de CAO Ontslagcommissie NN.

3.16     Bij uitspraak van 13 januari 2022 heeft de CAO Ontslagcommissie NN geen toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De CAO Ontslagcommissie NN overweegt:

“De Commissie is van mening dat de functie van BC3 valt aan te merken als een gewijzigde functie als bedoeld in het SP. Dat de functie van BC3 als gewijzigde functie kan worden beoordeeld is al eerder vastgesteld in een procedure bij de Beroepscommissie Sociaal Plan. In artikel 1.3 SP (Plaatsingsprocedure gewijzigde functie) is voor medewerkers die boventallig zijn een procedure vastgelegd met een plaatsingscommissie. Die procedure is (…) niet op juiste wijze door NN gevolgd.”

3.17     De functie van BC3 is vervolgens op 18 en 28 januari 2022 alsnog aan klaagster aangeboden. Bij e-mailbericht van 28 januari 2022 heeft klaagster richting NN gereageerd dat zij graag de plaatsingsprocedure wenste te doorlopen.

3.18     Bij e-mailbericht van 4 februari 2022 heeft NN klaagster bericht hoe de plaatsingsprocedure eruit zou zien en klaagster verzocht te bevestigen dat zij van dit aanbod gebruik wil maken. Hierop is, ondanks een reminder op 14 februari 2022 door NN aan klaagster, niet meer van klaagster vernomen. Daarop heeft NN op 1 maart 2022 opnieuw een verzoek tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met klaagster bij de CAO Ontslagcommissie NN ingediend.

3.19     Op 16 maart 2022 heeft klaagster bij de CAO Ontslagcommissie NN verweer gevoerd tegen het verzoek van NN. Op 17 maart 2022 heeft NN de CAO Ontslagcommissie NN verzocht het ontslagverzoek aan te houden.

3.20      Eind maart 2022 is de plaatsingsprocedure door klaagster doorlopen. De Plaatsingscommissie heeft haar geschikt geacht voor de functie van BC3, zij het onder de voorwaarde van verdere ontwikkeling door bijscholing. NN heeft hiertoe een verbeterplan opgesteld.

3.21      Op 21 maart 2022 heeft de Raad van Discipline in het ressort Den Haag uitspraak gedaan in de klachtzaak van de heer F tegen verweerster. De Raad van Discipline Den Haag heeft de klacht van de heer F gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van een waarschuwing opgelegd (ECLI:NL:TADRSGR:2022:31).

3.22      Op 14 juli 2022 heeft klaagster aangegeven niet te willen meewerken aan het voorgestelde verbeterplan. Zij heeft voorts aangegeven een mediationtraject met NN te willen doorlopen en vergoeding te willen van door haar gemaakte advocaatkosten.

3.23      Op 18 juli 2022 heeft mr. P, eveneens advocaat bij NN, aangekondigd dat NN zich opnieuw zal wenden tot de CAO Ontslagcommissie NN.

3.24      Uiteindelijk heeft NN zich tot de kantonrechter gewend, in plaats van tot de CAO Ontslagcommissie NN. Op 28 juli 2022 heeft NN de kantonrechter van de rechtbank Den Haag verzocht de arbeidsovereenkomst met klaagster te ontbinden. Dit verzoek is bij beschikking van 1 november 2022 toegewezen.

3.25      Op 7 april 2023 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster bij de deken een klacht over verweerster ingediend.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende: 

a) verweerster heeft bewust feitelijk onjuiste informatie aan klaagster verschaft door in haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 te stellen dat de beslissing van de Beroepscommissie Sociaal Plan NN van 23 april 2020 niet van toepassing was op haar situatie en dat vast was komen te staan dat de functie van BC3 een nieuwe functie was;

b) verweerster heeft aan klaagster geen openheid van zaken gegeven over het feit dat op 11 juni 2020 tegen verweerster een tuchtklacht was ingediend;

c) verweerster heeft onder valse voorwendselen actief geprobeerd klaagster ervan te overtuigen dat zij geen aanspraak zou kunnen maken op de herplaatsingsprocedure ter zake van de functie van BC3 en erop aangedrongen akkoord te gaan met de beëindiging van haar dienstverband;

d) (…) e) (…) f)  (…) g) (…) h) (…) i)  (…) j)  (…) k) (…)

 

5    OMVANG HOGER BEROEP      5.1     Er zijn geen beroepsgronden gericht tegen het oordeel van de raad over klachtonderdelen d) tot en met k). Deze zijn in hoger beroep niet meer aan de orde. 

 

6    BEOORDELING RAAD

6.1    De raad heeft na uiteenzetting van de uitgangspunten het volgende overwogen over klachtonderdelen a) tot en met c). 

Klachtonderdeel a): bewust verstrekken van feitelijk onjuiste informatie

6.2     De raad heeft uiteengezet dat klaagster in dit klachtonderdeel verweerster verwijt dat zij haar in haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 bewust feitelijk onjuiste informatie heeft verstrekt door te stellen dat de uitspraak van de Beroepscommissie niet toepasbaar was op de situatie van klaagster en dat was komen vast te staan dat de functie van BC3 was aan te merken als een nieuwe functie in de zin van het Sociaal Plan alsmede dat NN de procedure voor de invulling van deze positie bij de reorganisatie van 1 december 2019 juist had toegepast. Volgens klaagster was de uitspraak van de Beroepscommissie wel toepasbaar op haar situatie omdat zij, op haar anciënniteit na, exact dezelfde rechtspositie had als de heer F, die het beroep bij de Beroepscommissie had ingesteld. De Beroepscommissie had haar advies bovendien unaniem gegeven, hetgeen op grond van artikel 2.2.5 van het Reglement Beroepscommissie betekent dat het advies voor NN bindend was en dus ook voor klaagster gold. Daarbij had de Beroepscommissie nu juist vastgesteld dat sprake was van een gewijzigde functie in plaats van een nieuwe functie. Dit is later ook expliciet door de CAO Ontslagcommissie NN overwogen in de uitspraak van 13 januari 2022. Verweerster heeft hiertegenover aangevoerd dat zij klaagster met haar e-mail van 13 augustus 2021 namens NN heeft geïnformeerd dat het advies van de Beroepscommissie niet algemeen toepasbaar was op klaagsters situatie, omdat het een advies in een andere individuele zaak betrof dat niet zomaar op andere zaken kon worden toegepast. Verweerster heeft daarbij ook gewezen op de door haar in haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 genoemde rapporten. Uit deze rapporten bleek dat de functies van klaagster en de heer F minder dan 50% overlapping hadden. De procedure in de zaak van de heer F was toen al beëindigd, maar de rapporten waren nog wel van toepassing in de zaak van klaagster en daarom heeft verweerster ter onderbouwing van haar standpunt naar deze rapporten verwezen.

6.3    De raad heeft vervolgens overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat klaagster en de heer F voorheen dezelfde functie bij NN bekleedden en dat deze functies als gevolg van de reorganisatie bij NN voor hen beiden waren komen te vervallen. Ook staat volgens de raad vast dat klaagster en de heer F, vanuit aldus een vergelijkbare rechtspositie, hun interesse kenbaar hadden gemaakt voor de op 1 december 2020 ontstane vacature voor de functie van BC3. Daarnaast staat vast dat de Beroepscommissie in haar beslissing van 23 april 2020 in de zaak van de heer F heeft geoordeeld dat de BC3 functie als een gewijzigde functie moest worden beoordeeld. Verder staat in artikel 2.2.5 van het Reglement van de Beroepscommissie opgenomen dat een door de Beroepscommissie unaniem gegeven advies van Beroepscommissie bindend is voor de NN Group, aldus de raad. 

6.4    Naar het oordeel van de raad ziet de vraag of het advies van de Beoordelingscommissie voor NN bindend is in alle vergelijkbare gevallen of dat het advies enkel zag op de zaak van de heer F en (slechts) in die zaak bindend is, op de kern van het juridische debat in het onderliggende civiele geschil tussen partijen. Daarmee is deze vraag ter beoordeling aan de civiele rechter is, aldus de raad. De rol van de tuchtrechter beperkt zich – aldus de raad - tot de vraag of verweerster met haar handelwijze de grenzen van haar vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overschreden. De raad ziet zich tegen deze achtergrond voor de vraag gesteld of verweerster, door in haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 aan klaagster te berichten dat het advies van de Beroepscommissie van 23 april 2020 niet toepasbaar was op de situatie van klaagster, een feitelijke onjuistheid aan klaagster heeft verstrekt. Naar het oordeel van de raad is dit het geval. De betreffende mededeling van verweerster valt niet valt te rijmen met de beslissing van de Beroepscommissie van 23 april 2020 en artikel 2.2.5 van het Reglement. De door verweerster in dit verband aangevoerde motivering doet hier naar het oordeel van de raad niet aan af. Dat er na de beslissing van de Beroepscommissie rapporten zijn opgemaakt, op grond waarvan de beslissing van de Beroepscommissie volgens verweerster anders moest worden geïnterpreteerd en niet (meer) voor klaagster zou gelden, maakt immers niet dat de beslissing van de Beroepscommissie op grond van deze rapporten dan ook zomaar door NN terzijde kon worden geschoven. Het advies zag op dezelfde functie bezien vanuit een identieke rechtspositie. Er was hoe dan ook sprake van een bindend advies waaraan NN zich moest houden en verweerster was hiervan bij het schrijven van haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 op de hoogte, aldus de raad. Door desondanks klaagster te berichten dat de beslissing van de Beroepscommissie niet toepasbaar was op haar individuele situatie, heeft verweerster een gegeven aan klaagster verstrekt waarvan zij wist dat die onjuist was. De raad heeft geoordeeld dat verweerster daarmee in strijd met gedragsregel 8 gehandeld heeft gehandeld en dat klachtonderdeel a) gegrond is.

Klachtonderdeel b): informeren over lopende tuchtklachtprocedure

6.5     Met betrekking tot klachtonderdeel b) heeft de raad geoordeeld dat verweerster gemotiveerd heeft  aangevoerd dat er geen verplichting bestaat op grond waarvan een advocaat is gehouden om anderen te informeren over een lopende tuchtklachtprocedure. Verweerster was dan ook volgens de raad niet gehouden om klaagster te informeren over de tegen haar ingediende tuchtklacht. Dat de uitkomst van deze klachtprocedure mogelijk gevolgen zou hebben voor de rechtspositie van klaagster, zoals klaagster heeft aangevoerd, maakt dit niet anders, aldus de raad. De raad heeft klachtonderdeel b) ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel c): onder valste voorwendselen druk uitoefenen

6.6     Met betrekking tot klachtonderdeel c) heeft de raad geoordeeld dat de raad weliswaar heeft geoordeeld dat verweerster in haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 een mededeling aan klaagster heeft gedaan, waarvan zij wist dat die onjuist was, maar dat de raad niet ziet dat verweerster met het doen van deze mededeling, ook “onder valse voorwendselen” heeft aangedrongen bij klaagster om akkoord te gaan met de beëindiging van haar dienstverband, dan wel actief heeft geprobeerd klaagster ervan te overtuigen dat zij geen aanspraak zou kunnen maken op de herplaatsingsprocedure ter zake van de functie van BC3.  Het doen van een feitelijk onjuiste mededeling impliceert niet (direct) dat verweerster dan ook onder valse voorwendselen zou hebben gehandeld, aldus de raad. Verweerster heeft daarbij genoegzaam aangevoerd dat zij in haar e-mailbericht aan klaagster heeft laten weten dat NN haar standpunt niet deelde en dat zij haar op grond daarvan een nieuwe vaststellingsovereenkomst heeft voorgesteld. Het stond klaagster vrij om dit voorstel af te wijzen en het is de raad niet gebleken dat vanuit verweerster hierbij onnodige druk is uitgeoefend. Ook is het de raad niet gebleken dat verweerster in de verdere communicatie richting klaagster enige betrokkenheid heeft gehad, zodat de inhoud hiervan haar enkel al om die reden verder niet kan worden aangerekend. De raad heeft geoordeeld dat ook klachtonderdeel c) ongegrond is. 

Maatregel

6.7     De raad heeft geoordeeld dat verweerster door het doen van een mededeling aan klaagster waarvan zij wist dat die onjuist was, niet gehandeld heeft zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De raad heeft de maatregel van een waarschuwing passend en geboden geacht en heeft hierin meegewogen dat klaagster op het moment van de verwijtbare handeling geen bijstand van een advocaat kreeg en dat het mede daarom op de weg van verweerster lag om haar mededeling aan klaagster met de nodige waarborgen te omkleden. Dat zij dit niet heeft gedaan, heeft de raad haar aangerekend. 

 

7    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden verweerster

7.1    Verweerster heeft drie beroepsgronden (grieven) tegen het oordeel van de raad gericht. De eerste en tweede beroepsgrond betreffen de inhoudelijke beoordeling van de raad met betrekking tot klachtonderdeel a). De derde beroepsgrond richt zich tegen de opgelegde maatregel.   7.2     Verweerster heeft in haar toelichting op beroepsgrond 1 aangevoerd dat zij in haar e-mail van 13 augustus 2021 slechts het standpunt van haar cliënt heeft weergegeven. De Beroepscommissie had in de zaak van de heer F. slechts geoordeeld dat er sprake was van een vergelijkbare functie omdat NN haar standpunt onvoldoende had onderbouwd. Daarna zijn door NN twee oordelen van deskundigen verkregen die het oordeel van de beroepscommissie tegenspraken. Ook de kantonrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de BC3 functie een nieuwe functie was.  De vraag of sprake was van een nieuwe functie, was een juridische kwestie waarover partijen van mening verschilden. Daaruit volgt dat het bericht van verweerster van 13 augustus 2021 geen gegeven, maar een standpunt van haar cliënt was. Het stond verweerster vrij om dit standpunt namens haar cliënt in te nemen. Dat dit standpunt als feitelijk juist werd gepresenteerd, doet daaraan niet af, aldus verweerster. Daarmee heeft zij geen objectief onjuiste feitelijk informatie verkondigd. Verweerster heeft ook aangeboden de rapporten aan klaagster op te sturen. Verweerster heeft nadrukkelijk betwist dat zij onjuiste feitelijke informatie heeft verkondigd.

7.3    Verweerster heeft daarnaast met beroepsgrond 2 haar standpunt gehandhaafd dat de beslissing van de Beroepscommissie alleen in de zaak van de heer F voor NN bindend was. Volgens verweerster is de Beroepscommissie ingesteld (artikel 7.7 van het Sociaal Plan vormt de grondslag van de Beroepscommissie) voor de individuele medewerker die het niet eens is met de toepassing van het Sociaal Plan op zijn  situatie. Artikel 2.2.5 van bijlage 1 bij het Sociaal Plan moet – in samenhang met artikel 2.2.6 - zo worden uitgelegd dat het NN bij een unanieme beslissing niet meer vrijstaat om in een individuele zaak af te wijken van het advies. De uitleg van de raad zou tot de rare situatie leiden dat als de Beroepscommissie in het voordeel van NN beslist, zij altijd daaraan gebonden blijft jegens andere medewerkers, terwijl deze daarin dan geen verandering meer kunnen brengen. Volgens verweerster is het niet aannemelijk dat NN en de bonden dit zou zouden hebben bedoeld. De vraag naar de uitleg van artikel 2.2.5 van het Sociaal plan is daarnaast voorbehouden aan de civiele rechter, aldus verweerster. Het is niet de taak van de tuchtrechter om een oordeel te vellen over de (on)juistheid van het standpunt van verweerster. Daarbij komt nog dat de rechtspositie van de heer F en klaagster – anders dan de raad heeft geoordeeld – op tal van punten verschilde en zeker niet identiek was.

7.4    Verweerster heeft met betrekking tot de opgelegde maatregel (beroepsgrond 3)  aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat klaagster op de achtergrond al wel werd bijgestaan door een advocaat, zodat het niet hebben van een advocaat niet aan verweerster kan worden tegengeworpen. Klaagster had bovendien al een andere baan en verkeerde daardoor in een minder afhankelijke positie. Verweerster is van mening dat zij wel de nodige waarborgen heeft toegepast, onder meer door aan te bieden de rapporten toe te zenden. 

Beroepsgronden klaagster

7.5     Klaagster heeft op haar beurt vier beroepsgronden (grieven) tegen de beslissing van de raad gericht. De eerste beroepsgrond richt zich tegen de vaststelling van de feiten. De tweede en de derde beroepsgrond betreffen de inhoudelijke beoordeling van de raad met betrekking tot respectievelijk klachtonderdeel b) en klachtonderdeel c). Beroepsgrond 4 richt zich tegen de opgelegde maatregel.

7.6    Klaagster heeft met betrekking tot klachtonderdeel b) (beroepsgrond 2) haar standpunt gehandhaafd dat verweerster had moeten melden dat er een tuchtklacht tegen haar was ingediend. Zij is in die zaak door de raad berispt voor het feit dat zij heeft geprobeerd het bindend advies achter de rug van de heer F. en zijn advocaat ongedaan te maken. 

7.7    Met betrekking tot klachtonderdeel c) (beroepsgrond 3) heeft klaagster haar standpunt gehandhaafd dat verweerster onder valse voorwendselen actief heeft geprobeerd klaagster ervan te overtuigen dat zij geen aanspraak zou kunnen maken op de herplaatsingsprocedure ter zake van de functie van BC3 en er op heeft aangedrongen akkoord te gaan met de beëindiging van haar dienstverband. Volgens verweerster ligt klachtonderdeel c) in het verlengde van klachtonderdeel a). Omdat verweerster in de e-mail van 13 augustus 2021 bewust feitelijke onjuistheden heeft geponeerd heeft zij daarmee klaagster ook voorgehouden dat zij geen aanspraak kon maken op de herplaatsingsprocedure en haar onder druk gezet om akkoord te gaan met de beëindiging van haar dienstverband.

7.8    Klaagster heeft tot slot in beroepsgrond 4 aangevoerd dat de maatregel van waarschuwing een te lichte maatregel is. Verweerster heeft ondanks een eerdere tuchtrechtelijke maatregel haar handelwijze voortgezet en is ook na het oordeel van de raad in deze zaak van oordeel dat zij niets klachtwaardigs heeft gedaan. Zij neemt daarmee de tuchtklachten niet serieus. Om die reden, maar ook omdat klachtonderdelen b) en c) alsnog gegrond moeten worden verklaard, zou het hof volgens klaagster verweerster een zwaardere maatregel moeten opleggen, zoals een voorwaardelijke schorsing. 

Verweer klaagster en verweerster

7.9    Verweerster en klaagster hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

8    BEOORDELING HOF

Ontvankelijkheid beroepsgrond 4 van klaagster

8.1      Klaagster kan niet worden ontvangen in haar beroep voor zover dit zich richt tegen de oplegging van de maatregel (beroepsgrond 4). Op grond van artikel 56, eerste lid, Advocatenwet staat tegen gegrond verklaarde klachtonderdelen en de op grond daarvan opgelegde maatregel geen beroep open aan de zijde van de klager. Of een, en zo ja welke, maatregel moet worden opgelegd staat ter vrije beoordeling van het hof. Het hof kan de zienswijze van klaagster wel meenemen bij de eigen beoordeling van de opgelegde maatregel. 

Feitenvaststelling 

8.2     Het hof heeft zelfstandig de feiten vastgesteld en daarbij  ̶ voor zover relevant  ̶ rekening gehouden met de bezwaren van klaagster tegen de feitenvaststelling door de raad. Bij een verdere behandeling van de eerste beroepsgrond heeft klaagster dan ook geen belang meer.

Maatstaf 8.3     De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

8.4    Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Overwegingen hof

Klachtonderdeel a): bewust verstrekken van feitelijk onjuiste informatie 8.5     Klaagster verwijt verweerster dat zij haar bij e-mail van 13 augustus 2021 bewust feitelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Verweerster heeft in haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 gesteld dat de uitspraak van de Beroepscommissie in de zaak van de heer F niet toepasbaar was op de situatie van klaagster. Daarnaast heeft verweerster gesteld dat was komen vast te staan dat de functie van BC3 aan te merken was als een nieuwe functie in de zin van het Sociaal Plan en dat NN de procedure voor de invulling van deze positie bij de reorganisatie van 1 december 2019 juist had toegepast. Volgens klaagster was de uitspraak van de Beroepscommissie wel toepasbaar op haar situatie. Op haar anciënniteit na, had klaagster exact dezelfde rechtspositie als de heer F, die het beroep bij de Beroepscommissie had ingesteld. Omdat de Beroepscommissie haar advies unaniem had gegeven was dit advies op grond van artikel 2.2.5 van het Reglement Beroepscommissie voor NN bindend. Dit advies gold dus ook voor klaagster. De Beroepscommissie had nu juist vastgesteld dat sprake was van een gewijzigde functie in plaats van een nieuwe functie, hetgeen later ook expliciet door de CAO Ontslagcommissie NN in haar uitspraak van 13 januari 2022 is overwogen, aldus klaagster. 

8.6     Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 2.2.5 van het Reglement Beroepscommissie. Klaagster stelt dat een redelijke uitleg van dit artikel inhoudt dat een unaniem gegeven advies van de Beroepscommissie niet alleen bindend is voor NN in de zaak die bij de Beroepscommissie voorligt, maar ook in zaken van werknemers die zich in een vergelijkbare positie bevinden. Volgens klaagster is het bindend advies een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Verweerster heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat het begrip “bindend” in artikel 2.2.5 van het Reglement Beroepscommissie slechts betekent dat daarmee de vrijheid van NN wordt beperkt om af te wijken, maar niet dat het voortaan ten opzichte van alle werknemers bindend is. De door klaagster gegeven uitleg staat volgens verweerster in de weg aan de belangen van de Sociale Partners en de vakbonden. Het kan niet zo zijn dat de Beroepscommissie een uitleg kan geven die in strijd is met wat de Sociale Partner en de vakbonden wensen, aldus verweerster. 

8.7    Het hof is met de raad van oordeel dat de vraag of het advies van de Beoordelingscommissie voor NN bindend is in alle vergelijkbare gevallen of dat het advies enkel zag op de zaak van de heer F en (slechts) in die zaak bindend is, de kern van het juridische debat in het onderliggende civiele geschil tussen partijen weergeeft en dat deze vraag ter beoordeling aan de civiele rechter voorligt. Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, staat voor het hof niet zonder meer vast dat het standpunt van klaagster omtrent de wijze waarop artikel 2.2.5 moet worden uitgelegd, juist is. Over deze uitlegkwestie kan verschillend worden gedacht. Aldus kan niet worden gezegd dat het door verweerster namens NN verwoorde standpunt over de toepasbaarheid van het advies van de Beoordelingscommissie geen pleitbaar standpunt was. Verweerster mocht zich dan ook daarop namens NN beroepen. De beroepsgrond van verweerster dat de raad zich heeft begeven op het terrein dat ter beoordeling van de civiele rechter is slaagt dan ook. Niet gebleken is dat verweerster de grenzen van de vrijheid in het kader van de behartiging van de belangen van haar cliënt  heeft overschreden. Het hof is van oordeel dat het klachtonderdeel a)  alsnog ongegrond is. 

Klachtonderdeel b): informeren over lopende tuchtklachtprocedure

8.8    Met betrekking tot klachtonderdeel b) sluit het hof zich aan bij de beslissing van de raad. De raad is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen. Deze gronden en dit oordeel moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Klachtonderdeel b) is ongegrond.   

Klachtonderdeel c): onder valste voorwendselen druk uitoefenen 

8.9     Klaagster heeft zich voor de onderbouwing van klachtonderdeel c) beroepen op de uitlatingen die verweerster heeft gedaan in de e-mail van 13 augustus 2021. Uit de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a) volgt dat klachtonderdeel c) evenmin gegrond is. Niet gebleken is verder dat klaagster nog andere mededelingen zou hebben gedaan waaruit volgt dat zij onder valse voorwendselen actief heeft geprobeerd klaagster ervan te overtuigen dat zij geen aanspraak kon maken op de herplaatsingsprocedure ter zake van de functie van BC3 en dat verweerster onder valse voorwendselen erop heeft aangedrongen akkoord te gaan met de beëindiging van haar dienstverband. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de raad dat voor, zover nog wel vanuit NN is aangedrongen op het door klaagster instemmen met de beëindiging van haar dienstverband, niet gebleken is dat klaagster enige betrokkenheid heeft gehad met deze verdere communicatie richting klaagster, zodat de inhoud hiervan haar niet kan worden aangerekend. Klachtonderdeel c) is ongegrond. 

Slotsom

8.10      De beroepsgronden van klaagster falen. Nu het beroep van verweerster slaagt dient de beslissing van de raad te worden vernietigd voor zover de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard. De klacht was voor het overige al ongegrond verklaard. Dat blijft in stand. Omdat de klacht daarmee geheel ongegrond is, zal ook de proceskostenveroordeling worden vernietigd. Voor het overige zal de beslissing van de raad worden bekrachtigd. 

9    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

9.1    vernietigt de beslissing van 2 december 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-747/A/A, voor zover daarin klachtonderdeel a) gegrond is verklaard en aan verweerster een proceskostenveroordeling is opgelegd;

en doet opnieuw recht:

9.2    verklaart klachtonderdeel a) alsnog ongegrond;

9.3    bekrachtigt de beslissing van 2 december 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-747/A/A, voor zover daarin de klachtonderdelen b) tot en met k) ongegrond zijn verklaard. 

Deze beslissing is genomen door mr.  drs. P. Fortuin, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. Baan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2025.  

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 1 september 2025.