Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-08-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2025:118

Zaaknummer

25-336/DB/NN/W

Zaaknummer

25-337/DB/NN/W

Inhoudsindicatie

Wraking gegrond. De gewraakte tuchtrechter heeft eerder een tuchtklacht ingediend tegen verzoekster. Ook staan verzoekster en de gewraakte  tuchtrechter momenteel als advocaten tegenover elkaar in een juridische procedure. Deze twee omstandigheden in samenhang bezien leiden in de concrete omstandigheden van het geval tot de conclusie dat de door verzoekster aangevoerde vrees voor partijdigheid en schijn van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.

Uitspraak

Beslissing van de wrakingskamer van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch als plaatsvervanger van de wrakingskamer van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 18 augustus 2025

in de zaken 25-336/DB/NN/W en 25-337/DB/NN/W

naar aanleiding van het verzoek om wraking van na te noemen tuchtrechter, ingediend door:

verzoekster

gemachtigde: mr. W.K. van den Berg

 

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 25 april 2025 is aan verzoekster een uitnodiging verstuurd voor de mondelinge behandeling in de zaken 25-105/AL/NN en 25-140/AL/NN/D op 23 mei 2025.

1.2 Op 19 mei 2025 heeft de gemachtigde van verzoekster mr. M.M. Mok (hierna: de tuchtrechter), lid-advocaat van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad), verzocht om zich te verschonen:

“[Verzoekster] heeft uit de zittingsagenda voor 23 mei a.s. vernomen dat mr. Mok onderdeel uitmaakt van de Raad die over bovengenoemde zaak zal oordelen. Zij wenst echter dat hij zich in deze zaak verschoont. De reden hiervoor is dat hij de advocaat van de wederpartij is in een zaak die zij behandelt, welke zaak een zakelijk karakter heeft (verdeling huurpenningen onroerende zaken die de partijen gemeenschappelijk hadden), maar waarin mr. Mok zich zeer fel opstelt. De cliënte van [verzoekster] ervaart zijn gedrag als onnodig grievend ten opzichte van haar, en de kwestie is in die zin gevoelig. Het voelt voor [verzoekster] dan ook zeer oncomfortabel wanneer mr. Mok zitting zou nemen in de Raad. Ik hoor graag van u.”

1.3 Op 20 mei 2025 heeft de gemachtigde van verzoekster het verzoek aangevuld:

“In aanvulling op mijn bericht van gisteren, bericht ik u dat mr. Mok tevens in het verleden (2019) een klacht tegen [verzoekster] heeft ingediend. Zij hebben dus in een eerdere tuchtprocedure tegenover elkaar gestaan. Het zou een ernstige schending zijn van de belangen van [verzoekster] als mr. Mok zitting zou nemen in de Raad die over bovengenoemde zaak moet beslissen.”

1.4 Op 20 mei 2025 heeft de griffier bericht dat mr. Mok in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding ziet om zich te verschonen.

1.5 Op 20 mei 2025 heeft verzoekster twee wrakingsverzoeken ingediend tegen mr. Mok.

1.6 De wrakingsverzoeken zijn in behandeling genomen door de wrakingskamer van de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de wrakingskamer) als plaatsvervanger van de wrakingskamer van de raad.

1.7 Op 28 mei 2025 heeft mr. Mok medegedeeld niet in de wraking te berusten en een verweerschrift ingediend.

1.8 De wrakingsverzoeken zijn behandeld op de zitting van de wrakingskamer van 7 juli 2025. Daarbij waren verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, en mr. Mok aanwezig.

1.9 De wrakingskamer heeft bij zijn beslissing kennisgenomen van de hiervoor genoemde correspondentie van 19 mei 2025 en 20 mei 2025, de wrakingsverzoeken van 20 mei 2025 en het verweerschrift van mr. Mok van 28 mei 2025.

 

2. GRONDEN VAN HET WRAKINGSVERZOEK

2.1 Verzoekster meent dat sprake is van feiten en omstandigheden die de rechterlijke onpartijdigheid en zorgvuldigheid in de zaken aantasten. In dat verband wijst verzoekster op het volgende.

2.2 Ten eerste heeft mr. Mok in 2019 als advocaat een klacht ingediend tegen verzoekster. Deze klacht is niet ingediend namens een cliënt, maar op persoonlijke titel. Er is daarmee sprake van een negatieve (en zelfs tuchtrechtelijke) voorgeschiedenis tussen verzoekster en mr. Mok. Verzoekster acht dit een objectieve grond om te vrezen dat mr. Mok niet onpartijdig is. In ieder geval blijkt uit deze voorgeschiedenis de schijn van partijdigheid en een negatieve houding ten opzichte van verzoekster.

2.3 Ten tweede is mr. Mok in een lopende zaak de advocaat van de wederpartij van verzoekers cliënte. Het betreft een gevoelige zaak waarin de cliënte van verzoekster het gedrag van mr. Mok ervaart als onnodig grievend, zeer fel en onnodig escalerend. Ook hier is sprake van een concrete (actuele) connectie tussen verzoekster en mr. Mok met een negatieve, litigieuze connotatie.

2.4 Ten overvloede merkt verzoekster op dat mr. Mok als tuchtrechter in een eerdere tuchtrechtelijke procedure tegen verzoekster (zaaknummer 23-697/AL/NN, ECLI:NL:TADRARL:2024:162) een onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken heeft opgelegd, die door het Hof van Discipline is verminderd tot 13 weken waarvan 4 weken onvoorwaardelijk.

 

3. VERWEER

3.1 Mr. Mok wijst erop dat elke tuchtrechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn. Er doen zich volgens hem geen uitzonderlijke omstandigheden voor die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij als tuchtrechter vooringenomen is tegen verzoekster, althans dat de vrees daarvoor bij verzoekster objectief gerechtvaardigd is.

3.2 Ten aanzien van de door hem ingediende klacht tegen verzoekster, wijst mr. Mok erop dat de klacht is overgenomen door de deken. Er is een aanzienlijke periode van 6 jaar verstreken tussen het indienen van de klacht en de behandeling van onderhavige kwestie. De klacht uit 2019 zag op een inhoudelijk volstrekt andere kwestie. Verzoekster heeft deze klacht ook niet in de eerdere tuchtrechtelijke procedure met zaaknummer 23-697/AL/NN als belemmering ervaren.

3.3 Er hebben zich volgens mr. Mok in de tussentijd geen omstandigheden voorgedaan die aan een objectieve beoordeling in de weg zouden kunnen staan. Mr. Mok herkent zich niet in het geschetste en niet nader onderbouwde beeld dat hij fel, onnodig escalerend en/of onnodig grievend is geweest richting de cliënte van verzoekster. Verzoekster heeft bovendien slechts gesteld dat haar cliënte dit zo ervaart, maar niet dat zij dit persoonlijk ook zo ervaart. Het enkele feit dat er een procedure aanhangig is waarbij mr. Mok als advocaat van de wederpartij optreedt, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat hij niet in staat is om als tuchtrechter onpartijdig op te treden.

3.4 Mr. Mok wijst erop dat een andere tuchtrechter van de zittingscombinatie ook een lopende procedure heeft waarbij verzoekster als advocaat van de wederpartij optreedt. Ook is een tuchtrechter uit de zittingscombinatie betrokken geweest bij de eerdergenoemde tuchtklacht met zaaknummer 23-697/AL/NN. Daarover heeft verzoekster geen wrakingsverzoek ingediend.

3.5 Mr. Mok wijst er nog op dat het verzoekster op 25 april 2025 bekend was, althans bekend had kunnen zijn, dat hij deel uitmaakte van de zittingscombinatie. De wrakingsgronden waren al bekend op het moment van bekendmaking van de behandelende tuchtrechters. Verzocht wordt daarom de wrakingsverzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.

 

4. BEOORDELING

Ontvankelijkheid

4.1 Op grond van artikel 513 lid 1 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dat ingevolge artikel 47, tweede lid, Advocatenwet van overeenkomstige toepassing is, wordt een wrakingsverzoek gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.

4.2 Verzoekster heeft ter zitting toegelicht de uitnodiging van de zitting weliswaar op 25 april 2025 te hebben ontvangen, maar dat zij op dat moment niet op de website van de raad heeft bekeken om te zien welke tuchtrechters haar zaken zouden gaan behandelen. Zij is in het weekend van 17 en 18 mei 2025 voor het eerst daadwerkelijk bekend mee geraakt dat mr. Mok als tuchtrechter zou deelnemen aan de behandeling. Zij heeft haar gemachtigde direct verzocht om een verzoek tot verschoning in te dienen, wat haar gemachtigde op 19 mei 2025 heeft gedaan. Op 20 mei 2025 zijn de wrakingsverzoeken ingediend, nadat verzoekster diezelfde dag heeft vernomen dat mr. Mok geen aanleiding zag om zich te verschonen.

4.3 De wrakingskamer is, gelet op deze toelichting van verzoekster, van oordeel dat verzoekster pas voor het eerst daadwerkelijk vanaf 17 mei 2025 ermee bekend is geworden dat mr. Mok als tuchtrechter zou deelnemen aan de behandeling van haar zaken. Zij heeft de wrakingsverzoeken vervolgens voldoende tijdig gedaan. Verzoekster kan worden ontvangen in de wrakingsverzoeken.

Toetsingskader

4.4 Op grond van artikel 47 Advocatenwet en artikel 512 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is wraking van een tuchtrechter mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De wrakingskamer zal onderzoeken of dergelijke feiten en omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden.

4.5 Van dergelijke feiten en omstandigheden kan sprake zijn door de subjectieve instelling van de tuchtrechter ten opzichte van een partij of van het voorliggend geschil. Wraking is verder mogelijk als feiten en omstandigheden betreffende de persoon van de tuchtrechter, los van diens subjectieve instelling, een partij in objectieve zin grond geven te vrezen dat de tuchtrechter niet onpartijdig is. Bij dat laatste is ook van belang dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Elke tuchtrechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Dit is alleen anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de tuchtrechter in kwestie vooringenomen is tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is.

4.6 Bij de beoordeling betrekt de wrakingskamer ook het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:87, waaruit voor zover van belang volgt:

“3.5 (…) De beoordeling van wrakingsgronden in het kader van art. 6 lid 1 EVRM is beperkt tot het vereiste van onpartijdigheid van de rechter (‘impartial tribunal’). Deze onpartijdigheid behelst de afwezigheid van bevooroordeeldheid en vooringenomenheid. Het al dan niet bestaan daarvan kan op verschillende manieren worden getoetst. Het EHRM maakt onderscheid tussen een subjectieve toets en een objectieve toets. Bij de subjectieve toets wordt rekening gehouden met de persoonlijke overtuiging, het persoonlijke belang en het gedrag van een bepaalde rechter, dat wil zeggen of de rechter in een bepaalde zaak persoonlijke bevooroordeeldheid of vooringenomenheid koestert. Bij de objectieve toets wordt nagegaan of het gerecht zelf en onder meer de samenstelling van het gerecht, voldoende waarborgen bieden om gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht uit te sluiten.

Bij de objectieve toets moet worden nagegaan of er, afgezien van het gedrag van de rechter, feiten kunnen worden vastgesteld die twijfel over zijn onpartijdigheid kunnen doen rijzen. Dit betekent dat het standpunt van degene die stelt dat die onpartijdigheid ontbreekt belangrijk is, maar niet doorslaggevend bij de beoordeling of er in een bepaalde zaak een gegronde reden is om te vrezen dat een bepaalde rechter of het rechterlijk college partijdig is. Beslissend is of deze vrees als objectief gerechtvaardigd kan worden beschouwd. De objectieve toets heeft meestal betrekking op de uitoefening van verschillende functies binnen de gerechtelijke procedure door dezelfde persoon, of hiërarchische of andere banden tussen de rechter en andere actoren in de procedure, die objectief gezien twijfels rechtvaardigen over de onpartijdigheid van het gerecht, en dus op grond van de objectieve toets niet voldoen aan art. 6 lid 1 EVRM. Daarom moet in elk individueel geval worden beslist of de betrokken relatie van dien aard en omvang is dat zij wijst op een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht. In dit opzicht kan zelfs de schijn van vooringenomenheid van een zeker belang zijn.

3.6 In aanvulling op het voorgaande kan nog het volgende van belang zijn. Het EHRM heeft verschillende keren geoordeeld dat klachten over vooringenomenheid het rechtssysteem niet mogen verlammen en dat in kleine jurisdicties – waarmee het doelde op landen, maar hetzelfde kan gelden voor bepaalde rechtsgebieden, zoals tuchtrechtspraak waar specifieke deskundigheid is vereist – al te strenge normen bij de beoordeling van klachten over vooringenomenheid de rechtsbedeling onnodig zouden kunnen belemmeren.

Omdat ook de schijn van vooringenomenheid van een zeker belang is bij een oordeel over de onpartijdigheid van de rechter, kan de aard van de verhouding tussen de rechter en een van de andere actoren in de procedure ertoe dwingen om aan het begin van de procedure openheid te betrachten over de omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor de schijn van vooringenomenheid, en te beoordelen of verschoning of berusting in een wraking in de concrete procedure, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, daadwerkelijk noodzakelijk is. Dit is een belangrijke procedurele waarborg, aldus het EHRM, die nodig is om voldoende garanties te bieden voor zowel objectieve als subjectieve onpartijdigheid.

3.7 In deze procedure diende de wrakingskamer (…) te beoordelen of de door verzoekster gestelde feiten haar vrees voor vooringenomenheid objectief rechtvaardigden. Een oordeel daarover hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot de omstandigheden die bij een dergelijk oordeel van belang kunnen zijn, behoren: (i) de aard van de procedure, (ii) de wettelijke en buitenwettelijke normen over verschoning en wraking, waaronder normen van het tuchtcollege in kwestie, (iii) de aard en intensiteit van de verhouding tussen een lid van een tuchtcollege en een andere betrokkene in de procedure, (iv) de positie van die andere betrokkene in de procedure (bijvoorbeeld: procespartij of overige procesdeelnemer), (v) het belang van specifieke deskundigheid in het tuchtcollege met het oog op de te beoordelen klacht, (vi) of specifieke deskundigheid op andere wijze in de procedure kan worden gewaarborgd, (vii) de omvang van de groep van mogelijke deskundige leden-beroepsgenoten, en (viii) of openheid is betracht over omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor de schijn van vooringenomenheid.”

4.7 Mede gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad, zal de wrakingskamer daarbij ook acht slaan op de buitenwettelijke normen over verschoning en wraking die gelden binnen het advocatentuchtrecht. De raden van discipline hebben geen (schriftelijk) vastgestelde buitenwettelijke normen. De wrakingskamer betrekt hierin wel de door het Hof van Discipline vastgestelde normen zoals neergelegd in de ‘Leidraad onpartijdigheid en integriteit van het hof van discipline’ van 1 juli 2021 (hierna: de Leidraad), raadpleegbaar op: www.hofvandiscipline.nl.

Beoordeling

4.8 De omstandigheid dat een tuchtrechter in een eerdere zaak van een betrokkene een (onwelgevallige) beslissing heeft genomen kan, naar vaste rechtspraak, niet worden gerekend tot feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden (zie bijvoorbeeld HvD 13 maart 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:50 en RvD Den Haag 8 april 2021, ECLI:NL:TADRSGR:2021:92).

4.9 De wrakingskamer is echter van oordeel dat de overige door verzoekster aangedragen omstandigheden een vrees voor de schijn van vooringenomenheid objectief rechtvaardigen. Dat licht de wrakingskamer als volgt toe.

4.10 Tussen verzoekster en mr. Mok bestaat een zakelijke relatie met een negatief verleden. Mr. Mok heeft eerder een tuchtklacht ingediend bij de deken over het handelen van verzoekster. Daaruit wordt in objectieve zin afgeleid dat mr. Mok het handelen van verzoekster eerder als tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft ervaren. Hoewel ditzelfde kan worden gezegd wanneer een advocaat in de hoedanigheid van tuchtrechter een eerdere tuchtklacht gegrond heeft verklaard, geldt daarbij dat een tuchtrechter bij het beoordelen van het handelen van een beroepsgenoot geen persoonlijk belang heeft of invloed heeft op de zaak die aan hem of haar wordt voorgelegd. Daarin staat de tuchtrechter dus op grote afstand van het onderliggende geschil en de belangen van de partijen. Dat is anders dan wanneer een advocaat zelf een tuchtklacht indient tegen een beroepsgenoot. In dat geval heeft de advocaat een belang dat rechtstreeks betrokken is bij de tuchtprocedure, namelijk dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de beroepsgenoot wordt vastgesteld. Gelet daarop ziet de raad een aanknopingspunt dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees voor de schijn van vooringenomenheid.

4.11 Daar komt bij dat dat verzoekster en mr. Mok momenteel als advocaten tegenover elkaar staan in een juridische procedure. Net zoals volgt uit uitgangspunt 2 van de Leidraad van het Hof van Discipline, geldt ook bij de raden dat hun leden kunnen aangeven of het hen niet vrij staat aan de behandeling van een zaak deel te nemen waarvan zij geen voldoende professionele afstand kunnen nemen. Een ongeschreven regel bij de raden is daarbij dat leden-advocaat verklaren niet vrij te staan in een zaak op een moment dat zij actief in een juridische procedure betrokken zijn tegen de beklaagde advocaat. Daarmee wordt voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling ontstaat tussen enerzijds het onafhankelijk beoordelen van het handelen van de beklaagde advocaat en anderzijds de belangen van de cliënt. Daadwerkelijke belangenverstrengeling zal zich mede gelet op de kernwaarde integriteit en onafhankelijkheid niet snel voordoen, maar dat neemt niet weg dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.

4.12 Zoals ook volgt uit voornoemd arrest van de Hoge Raad, moet dit niet dermate streng worden toegepast dat het rechtssysteem van de tuchtrechtspraak daarbij onnodig wordt belemmerd. Daarbij moet worden gedacht aan kleine jurisdicties waar specifieke deskundigheid is vereist (zie overweging 3.6 van het hiervoor genoemde arrest). De wrakingskamer heeft geen argumenten gehoord waarom in dit geval van de hiervoor genoemde ongeschreven regel moet worden afgeweken, zoals een bijzondere expertise in een rechtsgebied waarin maar weinig advocaten werkzaam zijn. Dat is de wrakingskamer ook anderszins niet gebleken.

4.13 Deze twee omstandigheden in samenhang bezien leiden in de concrete omstandigheden van het geval tot de conclusie dat de door verzoekster aangevoerde vrees voor partijdigheid en schijn van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. De omstandigheid dat een van de andere tuchtrechters een lopende procedure heeft waarin ook verzoekster als advocaat optreedt en een andere tuchtrechter ook eerder een tuchtrechtelijke beslissing over verzoekster hebben genomen zonder dat zij door verzoekster zijn gewraakt, doet er niet aan af dat deze vrees ten aanzien van mr. Mok objectief gerechtvaardigd is.

4.14 Dat betekent dat beide wrakingsverzoeken gegrond zijn.

 

BESLISSING

De wrakingskamer:

- verklaart de wrakingsverzoeken van 20 mei 2025 gegrond;

- bepaalt dat de klachten tegen verzoekster met zaaknummer 25-105/AL/NN en 25-140/AL/NN/D door de raad zullen worden behandeld in een samenstelling waar mr. Mok geen deel van uit maakt.

 

Aldus beslist door mr. P.A.M. Wijffels, voorzitter, mrs. J.A. Bloo en J.R.G. Smulders, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2025.

 

Griffier                                                           Voorzitter

 

Verzonden op: 18 augustus 2025