Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-08-2025
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2025:165
Zaaknummer
240241H
Zaaknummer
240242H
Zaaknummer
240243H
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek afgewezen.
Uitspraak
Beslissing van 29 augustus 2025 in de zaken 240241H, 240242H en 240243H
naar aanleiding van het verzoek tot herziening van: verzoeker
1 DE BESLISSINGEN WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT
1.1 230069D Het hof verwijst naar de beslissing van 20 februari 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22-689/AL/NN/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verzoeker is de maatregel van schrapping opgelegd. Verder is verzoeker veroordeeld in de proceskosten. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:27 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. Verzoeker heeft tegen de beslissing van de raad beroep ingesteld bij het Hof van Discipline (verder: het hof). Dit heeft geleid tot de beslissing van 27 oktober 2023 met zaaknummer 230069D. In deze beslissing heeft het hof de beslissing van de raad bekrachtigd en verzoeker veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is onder ECLI:NL:TAHVD:2023:181 gepubliceerd op tuchtrecht.nl.
1.2 200291D Het hof verwijst verder naar de beslissing van 30 november 2020 van de raad met zaaknummer 20-645/AL/NN/D. In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verzoeker is de maatregel opgelegd van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarde dat verzoeker gehouden is om in het lopende onderzoek volledige medewerking te verlenen en binnen twee weken na het onherroepelijk worden van de beslissing de door de deken opgevraagde 56 dossiers aan de deken ter beschikking te stellen, tenzij zulks op goede gronden kan worden geweigerd. Verder heeft de raad verzoeker de maatregel van geldboete van € 2.500,- opgelegd en hem veroordeeld in de proceskosten. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:306 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. Verzoeker heeft tegen de beslissing van de raad beroep ingesteld bij het hof. Dit heeft geleid tot de beslissing van 21 mei 2021 met zaaknummer 200291D. In deze beslissing heeft het hof de beslissing van de raad vernietigd voor zover het de opgelegde maatregelen betreft, aan verzoeker de maatregel opgelegd van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarde dat verzoeker gehouden is om in het lopende onderzoek van de deken volledige medewerking te verlenen en binnen twee weken na deze beslissing de deken inzage te geven in de door de deken bij brief van 22 juli 2020 verzochte dossiers voor zover die dossiers nog niet door verzoeker aan de deken ter beschikking zijn gesteld, de beslissing van de raad voor het overige bekrachtigd en verzoeker veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is onder ECLI:NL:TAHVD:2021:103 gepubliceerd op tuchtrecht.nl.
1.3 210327 en 210328D Het hof verwijst ten slotte naar de beslissingen van 27 september 2021 van de raad met de zaaknummers: 21-532/AL/NN/D en 21-531/AL/NN/D (TUL)). In de eerstgenoemde beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verzoeker is de maatregel van schorsing voor de duur van twaalf weken opgelegd. Verder is verzoeker veroordeeld in de proceskosten. In de laatstgenoemde beslissing heeft de raad de tenuitvoerlegging gelast van de door het Hof van Discipline bij beslissing van 21 mei 2021 (200291D) aan verzoeker voorwaardelijk opgelegde schorsing voor de duur van zes weken. Deze beslissingen zijn respectievelijk onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:194 en ECLI:NL:TADRAMS:2021:212 (TUL) op tuchtrecht.nl gepubliceerd. Verzoeker heeft tegen de beslissingen van de raad beroep ingesteld bij het hof. Dit heeft geleid tot de beslissing van 7 november 2022 met zaaknummers 210327 en 210328D. In deze beslissing heeft het hof de beslissing van de raad in de zaak 210327 (TUL) bekrachtigd. In de zaak 210328D heeft het hof de beslissing van de raad uitsluitend ten aanzien van de opgelegde maatregel vernietigd, aan verzoeker de maatregel opgelegd van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken, beslissing van de raad voor het overige bekrachtigd en verzoeker veroordeeld in de proceskosten. De beslissing is onder ECLI:NL:TAHVD:2022:156 gepubliceerd op tuchtrecht.nl.
2 DE PROCEDURE
2.1 Verzoeker heeft per brief van 22 augustus 2024 verzocht om herziening van de hiervoor genoemde beslissingen van het hof.
2.2 Verder bevat het herzieningsdossier: - de stukken van het hof; - het verweerschrift van de deken; - de e-mail van verzoeker van 12 juni 2025 met bijlagen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 4 juli 2025. Daar is verzoeker verschenen. De deken was met bericht afwezig. Verzoeker heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 DE MOGELIJKHEID TOT HERZIENING
3.1 Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het hof in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Daarom is een verzoek om herziening van een uitspraak van het hof in beginsel niet-ontvankelijk en neemt het hof zo’n verzoek niet in behandeling.
3.2 Bij uitzondering kan het hof, zo blijkt uit artikel 1 van het herzieningsprotocol, een verzoek om herziening wel ontvankelijk verklaren en in behandeling nemen, als: a. feiten of omstandigheden aan het licht komen die: (i) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, en (ii) bij de verzoeker vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die (iii) het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest. b. in de procedure bij het hof geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.
3.3 Voor de ontvankelijkheid van verzoeker in het herzieningsverzoek op grond van het hiervoor onder b genoemde grond volstaat dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep daarop ook slaagt. Indien geen sprake is geweest van zodanige schending wordt het beroep op die grond verworpen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt dan niet toegekomen. In het andere geval volgt een herbeoordeling.
4 HERZIENINGSVERZOEK EN REACTIE VAN DE DEKEN
herzieningsverzoek
4.1 Verzoeker heeft op 24 december 2023 een verzoek ex artikel 5.5 Woo bij de deken ingediend. De deken heeft het verzoek afgewezen. Verzoeker heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 8 mei 2024 heeft de deken het bezwaar ongegrond verklaard onder verbetering van de gronden.
4.2 Verzoeker voert aan dat het besluit van de deken van 8 mei 2024 bewijst dat de deken er een volledig eigen interpretatie van de Advocatenwet op na houdt en in de betreffende procedures niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd ex art. 46d lid 6 Advocatenwet. Het niet overleggen van deze stukken: - heeft plaats gevonden voor de betreffende uitspraken, - heeft de deken pas toegegeven op 8 mei 2024 en in de verwachting dat een deken de wet naleeft, was dit verzoeker redelijkerwijs niet eerder bekend, - rechtvaardigt het ernstige vermoeden dat een andere beslissing zou zijn genomen. Verzoeker verwijst naar herzieningsgrond a) en voegt daaraan toe dat het laatste aspect pas beoordeeld kan worden als de ontbrekende stukken alsnog conform art. 46d lid 6 overgelegd worden. 4.3 Wat betreft de zaak met nummer 230069D voert verzoeker aan dat hij op dusdanige wijze in zijn verdedigingsbelang geschaad is (geen equality of arms) dat er geen sprake geweest is van een eerlijk proces (herzieningsgrond b).
4.4 Verzoeker voert verder nog aan: - de stelling van de deken dat “verstrekking plaatsvindt na zorgvuldige afweging” is in strijd met art. 46d lid 6 Advocatenwet. Het lijkt erop dat de deken zich op het standpunt stelt dat de door haar verstrekte stukken de omvang van de zaak bepalen. Een dergelijk standpunt zou het achterhouden van ontlastend bewijs rechtvaardigen en is in strijd met het equality of arms principe. - de deken stelt dat een beklaagde advocaat in de tuchtrechtelijke procedure het ontbreken van stukken aan de orde kan stellen. Dat kan alleen bij stukken waarvan de beklaagde advocaat het bestaan kent. Los daarvan stelt de wet dat de deken op eigen initiatief alle stukken moet overleggen. - de deken stelt zich ten onrechte op het standpunt dat er überhaupt redenen zouden kunnen zijn om niet alle stukken over te leggen.
4.5 Verzoeker heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat alle herzieningsgronden in het verzoekschrift zijn opgenomen en dat de bijlagen bij zijn e-mail van 12 juni 2025 geen nieuwe gronden bevatten.
reactie van de deken
4.6 Verzoeker heeft niet toegelicht waaruit de schending van een fundamenteel rechtsbeginsel in de zaak 230069D bestaat. Dat is op zichzelf reeds reden voor afwijzing van zijn verzoek, zie ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3469.
4.7 Verzoeker meent in de beide andere zaken op basis van geïsoleerde citaten uit het besluit dat de gekozen bewoordingen de conclusie rechtvaardigen dat er stukken zijn die niet in de procedures zijn overgelegd. Een dekenbezwaar bevat echter alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat zijn de stukken waartegen de beklaagde advocaat zich moet kunnen verweren. Het kan zijn dat de deken andere (mogelijk meer bezwarende) stukken heeft, die niet worden overgelegd. Een deken ontvangt van vele kanten informatie over advocaten (signalen). De meeste signaalgevers zijn terughoudend in wat ze met de deken willen delen en zij willen mede regie kunnen voeren over wat er van hun signaal aan de advocaat bekend wordt gemaakt en in de procedure terecht komt. Wat niet aan de advocaat bekend wordt gemaakt, maakt geen onderdeel uit van het dekenbezwaar.
4.8 Het is vaste jurisprudentie dat de deken bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taken geen inzage hoeft te geven in de onderliggende signalering. De deken mag de ‘bron beschermen’, (ECLI:NL:TAHVD:2014:311 en - naar het hof begrijpt - ECLI:NL:TAHVD:2016:237). Het kan dus voorkomen dat de deken niet alle stukken overlegt. Uit de stelling van de deken, dat een beklaagde advocaat zelf eventueel ontlastende stukken kan indienen, kan onmogelijk worden geconcludeerd dat de deken ontlastende stukken (dus) achterhoudt. De redenering van verzoeker levert hooguit een vage suggestie op dat in theorie niet alle stukken zijn overgelegd. Verzoeker maakt op geen enkele manier duidelijk om wat voor (soort) stukken het zou gaan en waarom hij concreet reden heeft dat te veronderstellen.
4.9 Verzoeker heeft al eerder het standpunt ingenomen dat niet alle stukken zijn overgelegd. In zijn pleitnota van 11 november 2022 bijvoorbeeld, stelde hij dat de deken over ontlastende dossierstukken beschikte die zij niet in het geding bracht. De vraag is dan ook in hoeverre dit herzieningsverzoek geen feiten en omstandigheden betreft die bij verzoeker reeds bekend waren.
4.10 Zelfs als er ontlastende stukken achtergehouden zouden zijn (wat niet zo is), levert dit geen feiten en omstandigheden op die het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot andere beslissingen was gekomen als het hof daarvan op de hoogte zou zijn geweest. Het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen dat tot de beslissingen heeft geleid, zag op een niet betwist feitencomplex van niet willen meewerken aan het onderzoek van de deken, de deken onheus bejegenen en haar het werk onmogelijk maken. Verzoeker heeft aangevoerd dat er onvoldoende aanleiding zou zijn om de dossiers überhaupt op te vragen, maar het hof heeft die vermeende rechtvaardiging in de uitspraak van 21 mei 2021 terzijde geschoven. Het hof heeft in de schrappingsuitspraak van 27 oktober 2023 geschreven dat “zelfs al zouden de verwijten van verweerder aan het adres van de deken enige grond hebben (…) dan geldt nog steeds dat het een behoorlijk advocaat absoluut niet betaamt om zich van dergelijke middelen te bedienen”.
4.11 De herzieningsprocedure is niet bedoeld om na te pleiten. De argumenten van verzoeker zijn alle eerder in het geding gebracht, gewogen en te licht bevonden. Verzoeker probeert met een woordenspel de suggestie te wekken dat de deken in theorie bepaalde stukken niet zou hebben overgelegd. De deken heeft geen idee waar hij het over heeft. Ook maakt verzoeker niet duidelijk waarom naar zijn overtuiging het hof (als het bekend was geweest met die stukken) zijn handelwijze dan ineens wel acceptabel zou vinden.
5 DE BEOORDELING
herzieningsgrond nieuwe feiten/omstandigheden
5.1 Verzoeker stelt dat de deken in alle drie de procedures naar aanleiding van de dekenbezwaren niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Hij doet in dat kader voor alle drie de beslissingen een beroep op de herzieningsmogelijkheid die hiervoor is weergegeven onder 3.2 sub a. Het hof beoordeelt eerst het beroep van klager op dit (deel van het) herzieningsverzoek slaagt.
5.2 De achtergrond van de tussen de deken en verzoeker gevoerde procedures is de vraag van de deken aan verzoeker van 22 juli 2020 om haar 56 dossiers (van 14 cliënten) ter beschikking te stellen. De deken had op grond van ontvangen signalen besloten een onderzoek in te stellen naar het kantoor van verzoeker. Verzoeker heeft geweigerd de dossiers af te geven, onder meer omdat hij eerst wilde weten welke signalen de deken had ontvangen. De deken wilde verzoeker daarover destijds geen concrete informatie verstrekken en heeft verzoeker onder verwijzing naar jurisprudentie medegedeeld dat zij daartoe ook niet verplicht was. Nadat verzoeker bleef weigeren de dossiers af te geven, zijn (onder meer) de procedures gevoerd waarvan verzoeker nu herziening vraagt.
5.3 Verzoeker is zich op enig moment op het standpunt gaan stellen dat de door de deken bedoelde signalen er niet waren, althans dat de deken (voor verzoeker ontlastende) stukken niet heeft overgelegd in de gevoerde procedures. Hij ziet in het besluit van de deken van 8 mei 2024 het bewijs dat de deken niet alle stukken heeft overgelegd die volgens artikel 46d lid 6 Advocatenwet moeten worden overgelegd. Dit artikel bepaalt dat “alle op de zaak betrekking hebbende stukken” bij de klacht moeten worden overgelegd. Het gaat hierbij uitsluitend om de stukken, die voor de beoordeling van het dekenbezwaar relevant zijn. De deken is, anders dan verzoeker meent, niet gehouden om alle informatie over te leggen, die zij over de betreffende advocaat heeft.
5.4 Het eerste dekenbezwaar is de onder 1.2 genoemde zaak, die bij het hof is behandeld met zaaknummer 200291D. Het ging hier uitsluitend om de weigering van verzoeker om de door de deken opgevraagde stukken te verstrekken. Daarop hebben raad en hof geoordeeld dat verzoeker vanaf het eerste verzoek van de deken had moeten meewerken om haar de dossiers te verstrekken. Het hof heeft onder meer overwogen:
“Bij een tuchtrechtelijk onderzoek, een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek verband houdt of een verzoek om medewerking op grond van artikel 5:20 Awb, is de betrokken advocaat verplicht alle gevraagde inlichtingen aanstonds aan de deken te verstrekken, behoudens in bijzondere gevallen (Regel 29).”
5.5 De deken heeft in deze procedure alle stukken overgelegd, die op die zaak betrekking hadden, namelijk de stukken die verband hielden met de weigering van verzoeker om mee te werken aan het informatieverzoek van de deken. Expliciet heeft het hof overwogen dat de deken geen inzage hoefde te geven in de stukken die verband hielden met de signalering. De weigering van verzoeker om de gevraagde stukken af te geven stond vast en is door verzoeker nooit betwist. Het hof ziet dan ook niet op welke grond het hof tot een andere beslissing had kunnen komen als de deken meer of andere stukken - welke ook, voor zover al voorhanden - zou hebben overgelegd.
5.6 Het tweede dekenbezwaar (210328D) en de vordering tot tenuitvoerlegging (210327), zie ook hiervoor onder 1.3, gaan over de voortdurende weigering van verzoeker om, ondanks de onherroepelijke beslissing van het hof, de opgevraagde dossiers te verstrekken, alsmede over het standpunt van verzoeker dat hij niet (meer) in staat was om de dossiers over te leggen. De voortdurende weigering van verzoeker om de dossiers te verstrekken staat vast, evenals het feit dat verzoeker zelf had geregeld dat hij niet meer bij de dossiers kon. Hetzelfde geldt voor het derde dekenbezwaar (230069D), zie ook hiervoor onder 1.1. In deze zaak ging het om de wijze waarop verzoeker de deken benaderde met dreigende berichten met derden in de cc. De feiten stonden ook in deze zaak vast. Ook in deze zaken ziet het hof niet op grond van welke aanvullende informatie of stukken het hof tot een andere beslissing hof had kunnen komen.
5.7 Conclusie uit het voorgaande is dan ook dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die het ernstige vermoeden kunnen rechtvaardigen dat het hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest.. Het herzieningsverzoek zal in zoverre worden afgewezen.
herzieningsgrond schending fundamenteel rechtsbeginsel
5.8 In het licht van het voorgaande zal ook het herzieningsverzoek, voor zover dat is gebaseerd op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel (als bedoeld onder 3.2 sub b) in de zaak met nummer 230069D, worden afgewezen. Verzoeker stelt dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces, namelijk dat hij in zijn verdedigingsbelang is geschaad (geen equality of arms), omdat de deken niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd. Verzoeker heeft nagelaten zijn verzoek op dit onderdeel feitelijk te onderbouwen en te motiveren. Zoals hiervoor overwogen, is het hof van oordeel dat de deken (ook) in deze zaak alle voor die zaak relevante stukken heeft overgelegd. Verzoeker heeft verder alle gelegenheid gekregen om in die zaak zijn verweer te voeren. Wat verzoeker heeft aangevoerd geeft het hof geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat verzoeker in zijn verdediging is geschaad of dat het hof in deze zaak op welke grond ook tot een andere uitspraak had kunnen komen.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- wijst het herzieningsverzoek af. Deze beslissing is gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. B.J.R. van Tongeren en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 29 augustus 2025.
