Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-08-2025
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2025:122
Zaaknummer
24-967/DB/OB
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 18 augustus 2025 in de zaak 24-967/DB/OB
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 3 februari 2025 op de klacht van:
klager
over:
verweerder gemachtigde: mr. R. Bertens
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 28 april 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 23 december 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|24|065K van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 3 februari 2025 (ECLI:NL:TADRSHE:2025:23) heeft de voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op diezelfde datum verzonden aan partijen.
1.4 Op 5 maart 2025 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 7 juli 2025. Klager was daarbij aanwezig. Verweerder en zijn gemachtigde zijn niet verschenen, zoals voorafgaand door hen was aangekondigd.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.
2 VERZET
2.1 De gronden van verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
a) De voorzittersbeslissing bevat onvolledige feiten en citaten;
Toelichting: Klager wijst erop dat bepaalde citaten uit zijn e-mail van 7 april 2024 en zijn document van 12 april 2024 zijn geciteerd. Dat was niet nodig geweest, maar als er wordt geciteerd dan acht klager het verstandig dat deze citaten volledig zijn. Ook ontbreken er citaten uit het document van klager van 7 april 2024, waardoor de context en kern van klagers betoog onvolledig en vertekend wordt weergegeven. Concreet wijst klager op het weglaten van de expliciete juridische verplichtingen die bezwaarcommissies zoals de CBE of GAS hebben op basis van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De voorzitter heeft slechts een algemene passage over de overkoepelende verantwoordelijkheid van deze commissies weergegeven, maar laat de specifieke juridische basis en concrete verplichtingen achterwege. Hierdoor kan de indruk ontstaan dat klagers betoog slechts een interpretatie betreft, terwijl het een juridische onderbouwing heeft. Daarnaast ontbreekt een essentieel deel van de uiteenzetting over de toezichthoudende rol van bezwaarcommissies en hun verantwoordelijkheid om fouten van universiteitsmedewerkers recht te zetten. Het bredere institutionele falen wordt door het weglaten onderbelicht. Verder is een cruciaal punt document weggelaten waarin klager aankaart dat de bezwaarcommissies als beroepsinstantie functioneren. Dit betekent dat studenten erop moeten kunnen vertrouwen dat deze commissies onafhankelijk en correct opereren. Het nalaten om bezwaarschriften correct te behandelen ondermijnt het vertrouwen van studenten in het beroepssysteem en schendt hun recht op een eerlijke behandeling. Door het weglaten hiervan doet de voorzitter onvoldoende recht aan de gevolgen van deze nalatigheid en wordt de ernst van de situatie afgezwakt.
Ook ontbreekt klagers beschrijving van hoe de universiteit negatieve informatie over hem heeft geplaatst in het interne systeem, waardoor klagers privacy-rechten ernstig worden geschonden. Dit kan niet los worden gezien van de institutionele discriminatie die klager aankaart. Klagers verzoek om inzicht te krijgen in de gegevens is systematisch genegeerd door de universiteit. De voorzitter heeft hiermee een essentieel onderdeel van de klachten weggelaten, namelijk de manier waarop klagers persoonlijke gegevens onrechtmatig zijn gebruikt om zijn positie te benadelen.
De voorzittersbeslissing laat na om de verwijzing naar de manipulatie van officiële documenten door medewerkers van de universiteit, onder de naam van mevrouw Van N, volledig te weergeven. Dit is een fundamentele kwestie die raakt aan de integriteit van de bezwaarprocedures. Het weglaten van deze beschuldiging in de voorzittersbeslissing doet afbreuk aan de ernst van deze mogelijke strafbare feiten en laat na om de institutionele verantwoordelijkheid ter discussie te stellen.
Klagers beschrijving van het campusverbod op 12 september 2022 is eveneens onvolledig weergegeven. De manier waarop dit verbod werd opgelegd onderstreept de disproportionele en intimiderende aard van de maatregel. Klager heeft in zijn document toegelicht hoe dit verbod niet los gezien kan worden van de voortdurende pogingen om hem structureel te benadelen. De voorzitter bagatelliseert hiermee de ernst van het incident.
Klagers verzoek om een minnelijk overleg conform de artikelen 7.61 en 7.63 WHW, waarin hij benadrukt dat een inhoudelijke behandeling noodzakelijk is, inclusief gesprekken met medewerkers en beveiligers van de universiteit, ontbreekt. Dit verzoek is juridisch onderbouwd en past binnen de wettelijke kaders van hoger onderwijsprocedures. De afwezigheid van dit punt in de voorzittersbeslissing maakt het onterecht mogelijk voor de universiteit om te doen alsof er geen verplichting is om een minnelijke oplossing te onderzoeken. De noodzaak om de ontbrekende citaten toe te voegen aan de voorzittersbeslissing is evident. Zonder deze volledige weergave wordt klagers betoog niet correct en volledig gepresenteerd, waardoor een onvolledig beeld ontstaat van de ernst en reikwijdte van de institutionele problemen die hij heeft aangekaart. De weggelaten passages bevatten juridische onderbouwingen, verwijzingen naar relevante jurisprudentie en essentiële contextuele details die cruciaal zijn om de zaak correct te beoordelen. Door deze passages niet op te nemen, wordt klagers positie onterecht verzwakt en wordt afbreuk gedaan aan de legitimiteit van zijn klachten.
Bij vergelijking van klagers document van 11 april 2024 met de voorzittersbeslissing valt onmiddellijk op dat meerdere essentiële passages niet zijn opgenomen. De weglatingen betreffen voornamelijk de diepere onderbouwing van mijn standpunten, de juridische implicaties van het handelen van de verweerder en de ernst van de situatie. Door deze citaten niet op te nemen, wordt klagers standpunt onvolledig en selectief weergegeven, wat niet alleen misleidend is, maar ook het beeld schept dat zijn bezwaren minder onderbouwd zijn dan ze daadwerkelijk zijn. Een van de meest in het oog springende weglatingen is klagers beschrijving van de dreigende en agressieve houding van de universiteit. Klager heeft daarin expliciet benoemd dat hij de brief van 11 april 2024 als bijzonder angstig heeft ervaren, juist omdat de universiteit in het verleden op een agressieve en racistische manier een campusverbod aan hem heeft opgelegd. Dit element is van cruciaal belang, omdat het aantoont dat de handelswijze van de universiteit geen incident betreft, maar een patroon vormt dat gericht is op structurele uitsluiting. De voorzittersbeslissing laat dit aspect volledig achterwege, waardoor de ernst van de situatie en de impact op klagers welzijn niet tot uiting komen. Daarnaast ontbreekt in de voorzittersbeslissing zijn verwijzing naar de juridische misleiding door de verweerder en de universiteit. Daarmee wordt dit gebagatelliseerd tot een meningsverschil.
Wat eveneens ontbreekt, is klagers benoeming van de rol van de functionarissen van de universiteit in de onrechtmatige belemmering van zijn inschrijving. In de oorspronkelijke document heeft klager duidelijk aangegeven dat de directeur Juridische Zaken en de gemachtigde van verweerder een actieve rol hebben gespeeld in het opzetten van een racistisch complot om klager de toegang tot onderwijs te ontzeggen. Dit is een uiterst ernstige beschuldiging die zorgvuldig is onderbouwd met feiten en gebeurtenissen, waaronder het campusverbod van 12 september 2022. Door deze passage weg te laten, wordt de persoonlijke en institutionele verantwoordelijkheid van deze functionarissen verdoezeld, terwijl zij een cruciale rol spelen in de onrechtmatigheden die klager aan de kaak stelt. Ook mijn constatering dat de verweerder al onderwerp is van meerdere tuchtklachten en dat hij geen inhoudelijk verweer voert, is weggelaten. Dit is een belangrijk punt, omdat het aantoont dat er structurele bezwaren bestaan tegen het functioneren van de verweerder en dat deze bezwaren niet uit de lucht gegrepen zijn.
Een ander gemis is klagers expliciete verwijzing naar de gedragsregels van de NOvA, met name gedragsregel 5 en 6, die betrekking hebben op het vinden van een minnelijke oplossing en het streven naar doelmatigheid. De voorzittersbeslissing neemt slechts zijn verzoek om een gesprek over, maar laat na te vermelden dat de verweerder en de universiteit herhaaldelijk hebben geweigerd om hieraan mee te werken, ondanks verzoeken van rechtbanken en de Raad van State. Dit punt is van wezenlijk belang, omdat het aantoont dat de universiteit en de verweerder doelbewust obstructie plegen en weigeren zich te houden aan professionele normen die in het tuchtrecht gelden. Tot slot is de meest schrijnende weglating klagers passage over de ernst van het disfunctioneren van de verweerder als advocaat. Het is noodzakelijk om deze missende citaten toe te voegen aan de voorzittersbeslissing, omdat zonder deze volledige weergave een vertekend en onvolledig beeld ontstaat van klagers standpunten en de feiten die hij aandraagt. De weggelaten passages bevatten cruciale informatie over de ernst van de juridische misleiding, de agressieve en racistische bejegening door de universiteit, de structurele obstructie van een minnelijke oplossing en de al langer bestaande bezwaren tegen de verweerder. Door deze citaten niet op te nemen, wordt de impact van klagers klachten afgezwakt en wordt de verweerder in staat gesteld om zonder consequenties door te gaan met zijn onrechtmatige en misleidende praktijken. Het toevoegen van deze citaten is dan ook essentieel om een eerlijke en volledige weergave van de feiten te waarborgen en te voorkomen dat de voorzittersbeslissing een eenzijdige en misleidende indruk wekt.
In de voorzittersbeslissing is een citaat opgenomen: ‘Houding van de [universiteit] Dit was in het document van 12 april 2024 vermeld als ‘agressieve houding van de [universiteit].
In de voorzittersbeslissing is een citaat opgenomen: ‘Deze e-mail wordt tevens naar de deken verzonden.” Dit was niet vermeld in het document van 12 april 2024.
In de voorzittersbeslissing is een citaat opgenomen: 17 ‘U heeft een motief, dat ik niet ‘spreek’ met de bezwaarcommissieleden.’ Dit was in het document van 12 april 2024 vermeld: ‘De [universiteit] heeft een motief, dat ik niet ‘spreek’ met de bezwaarcommissieleden.’
b) De voorzittersbeslissing is niet ingegaan op klagers verwijzing naar de uitspraak van de Accountantskamer (ECLI:NL:TACAKN:2023:50);
Toelichting: In deze uitspraak is vastgesteld dat het niet verstrekken van namen van betrokken functionarissen een nalatigheid is die tuchtrechtelijke consequenties kan hebben. Klager heeft dit gebruikt ter onderbouwing waarom hij de volledige lijst van medewerkers van de universiteit die betrokken zijn bij de institutionele discriminatie. Door deze verwijzing weg te laten in de voorzittersbeslissing wordt de juridische grondslag voor het verzoek onterecht verzwakt en wordt de indruk gewekt dat het slechts om een willekeurige eis gaat, terwijl het in werkelijkheid een door jurisprudentie onderbouwde claim betreft.
c) In de voorzittersbeslissing wordt ten onrechte een aantal namen weggelaten van personen die in het openbaar treden.
Toelichting: Volgens de jurisprudentie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet open overheid moeten deze namen worden geopenbaard;
d) De beoordeling van klachtonderdeel a) is onjuist;
Toelichting: De voorzitter stelt dat de verweerder niet gebonden was aan een geheimhoudingsplicht, omdat hij niet als advocaat, maar als voorzitter van het CBE handelde. Dit miskent echter dat de geheimhoudingsplicht niet uitsluitend voortvloeit uit het advocatentuchtrecht, maar ook uit zijn positie als ambtenaar. Op grond van artikel 9 van de Ambtenarenwet rust op de verweerder een verplichting tot geheimhouding van informatie die hij in verband met zijn functie heeft verkregen. Artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht stelt daarnaast het schenden van deze verplichting strafbaar. De voorzitter heeft deze bepalingen ten onrechte buiten beschouwing gelaten, waardoor een onjuiste norm is toegepast bij de beoordeling van de klacht. De voorzitter concludeert verder dat klager niet heeft aangetoond dat de verweerder de e-mail van 7 april 2024 heeft doorgestuurd en stelt daarom dat de feitelijke grondslag voor dit klachtonderdeel ontbreekt. Dit miskent het juiste toetsingskader bij verzet. De vraag is niet alleen of er onomstotelijk bewijs is, maar of er redelijke twijfel kan bestaan over de juistheid van de beslissing. Die twijfel is gerechtvaardigd, aangezien vertrouwelijke informatie uit de e-mail terug te vinden was in de brief van de [universiteit] van 11 april 2024. Dit wijst erop dat deze informatie is gedeeld, hetgeen nader had moeten worden onderzocht. Door dit zonder verdere motivering af te doen op basis van een enkele ontkenning van de verweerder, heeft de voorzitter de klacht op een onjuiste en onvolledige manier beoordeeld. Daarnaast heeft de voorzitter onvoldoende rekening gehouden met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6 van de Ambtenarenwet. De verweerder had als ambtenaar van de universiteit de plicht om zorgvuldig en tijdig te handelen, hetgeen ook inhoudt dat hij vertrouwelijke informatie niet zomaar had mogen delen. De voorzitter heeft deze verplichting ten onrechte genegeerd door uitsluitend te kijken naar de positie van de verweerder als CBE-voorzitter en niet als ambtenaar. Dit leidt tot een onvolledige en gebrekkige beoordeling van de klacht. Door deze fundamentele tekortkomingen voldoet de voorzittersbeslissing niet aan het juiste toetsingskader bij verzet. Er is voldoende reden om te betwijfelen of de beslissing juist is, en daarom is het verzet gegrond.
e) De beoordeling van klachtonderdeel b) is onjuist;
Toelichting: De voorzittersbeslissing is onjuist, omdat deze een verkeerde maatstaf heeft toegepast en de feiten onjuist of onvolledig heeft beoordeeld. De kern van klagers klacht is dat bezwaarcommissieleden, waaronder de verweerder, zich hebben aangesloten bij een beleid van de universiteit dat in strijd is met artikel 2:15 Awb en daarmee met fundamentele rechtsbeginselen. De voorzitter heeft echter uitsluitend gekeken naar de vraag of de verweerder formeel betrokken was bij de besluitvorming rondom de communicatiebeperking, terwijl hij had moeten onderzoeken of de verweerder in zijn rol als CBE-voorzitter medeverantwoordelijk was voor het naleven van non-discriminatoire principes bij de behandeling van bezwaarschriften. Een CBE-voorzitter draagt de verantwoordelijkheid om te waarborgen dat de universiteit een non-discriminatoir beleid voert bij de behandeling van bezwaarschriften. Dit betekent dat hij toezicht moet houden op de naleving van rechtsstatelijke beginselen en moet voorkomen dat de juridische afdeling van de universiteit willekeurig rechtszoekenden uitsluit van elektronisch verkeer op basis van een onderscheid dat, zoals in dit geval, neerkomt op racisme. De voorzitter heeft deze verplichting volledig genegeerd door te concluderen dat de verweerder slechts hoefde te oordelen over de kwestie als deze expliciet aan de orde kwam in een procedure bij het CBE. Dit is een onjuiste en te beperkte interpretatie van de rol van een CBE-voorzitter, die niet slechts een passieve houding mag aannemen, maar actief moet toezien op een eerlijke en gelijke toegang tot rechtsbescherming. De verplichting om een non-discriminatoir beleid te handhaven bij de behandeling van bezwaarschriften vloeit rechtstreeks voort uit artikel 6 EVRM, dat het recht op een eerlijk proces waarborgt. Dit recht omvat niet alleen de toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter, maar ook de plicht van instanties zoals het CBE om te garanderen dat alle rechtszoekenden hun zaak op gelijke voet kunnen laten beoordelen. Wanneer de universiteit bepaalde individuen – waaronder klager – uitsluit van elektronische communicatie op onrechtmatige gronden, schendt dit het beginsel van gelijke behandeling en vormt het een inbreuk op het recht op een eerlijke procedure. De CBE-voorzitter heeft de taak om hiertegen op te treden en ervoor te zorgen dat alle rechtszoekenden daadwerkelijk toegang krijgen tot een onafhankelijke en objectieve behandeling van hun bezwaren. Doordat de voorzitter deze essentiële elementen niet heeft meegewogen, is de beslissing onjuist. Er bestaat in redelijkheid twijfel over de juistheid van de voorzittersbeslissing, omdat deze een verkeerde norm heeft toegepast door de verantwoordelijkheid van de CBE-voorzitter te negeren en zich slechts te richten op de formele betrokkenheid bij de besluitvorming. Daarnaast heeft de voorzitter onjuiste feiten gehanteerd door voorbij te gaan aan het juridische kader dat bepaalt dat uitsluiting van elektronische communicatie niet individueel mag plaatsvinden en dat het recht op een eerlijk proces bescherming biedt tegen willekeur en discriminatie. Daarom is het verzet gegrond.
f) De beoordeling van klachtonderdeel c) is onjuist;
Toelichting: De voorzittersbeslissing is onjuist, omdat deze een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd en de feiten onjuist of onvolledig heeft beoordeeld. De klacht ging over het feit dat de beklaagde als bezwaarcommissielid jarenlang klagers bezwaarschriften niet heeft behandeld, wat voor hem ernstige gevolgen heeft gehad, waaronder studievertraging. De voorzitter heeft de klacht echter afgedaan met de enkele overweging dat klager niet zou hebben geconcretiseerd welke bezwaarschriften onterecht niet zijn behandeld en heeft de verklaring van de beklaagde zonder nadere toetsing overgenomen. Dit is in strijd met het toetsingskader bij verzet, waarin staat dat twijfel over de juistheid van de voorzittersbeslissing voldoende is om het verzet gegrond te verklaren. Een bezwaarcommissielid draagt een eigen verantwoordelijkheid binnen de bezwaarprocedure en kan zich niet verschuilen achter het bestuursorgaan of het ondersteunend personeel. In dit geval betekent dat dat de beklaagde had moeten toezien op de correcte ontvangst, behandeling en verzending van beslissingen op bezwaarschriften. Dit volgt ook uit de jurisprudentie op het gebied van tuchtrecht, waarin is vastgesteld dat een klachtenfunctionaris tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt als hij geen kennisneemt van het volledige (proces)dossier waarop de klacht betrekking heeft (Hof van Discipline 25 januari 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:155). De beklaagde had als bezwaarcommissielid moeten waken over de juiste behandeling van klagers bezwaarschriften en zich ervan moeten vergewissen dat de bezwaarprocedure correct werd gevolgd. Door dit na te laten, heeft hij zijn verantwoordelijkheid geschonden en is hij tuchtrechtelijk verwijtbaar. De voorzitter stelt dat als klagers bezwaarschriften niet binnen de wettelijke termijn zijn behandeld, klager daartegen bestuursrechtelijke stappen had moeten ondernemen. Dit argument miskent dat het juist de verantwoordelijkheid van de beklaagde was om toe te zien op een correcte en tijdige behandeling. Het afschuiven van die verantwoordelijkheid naar klager als rechtszoekende getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en druist in tegen de kernwaarde van een behoorlijke bezwaarprocedure. Dat een klachtenfunctionaris tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt als hij helemaal niet reageert op een binnenkomende klacht (Raad van Discipline 12 november 2018, ECLI:NL:TADRAMS:2018:221) of niet binnen een redelijke termijn reageert (Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22 februari 2016, ECLI:NL:TADRARL:2016:15), bevestigt dat een dergelijke nalatigheid niet wordt getolereerd. Dit geldt des te meer in een bezwaarprocedure, waarin de tijdige en zorgvuldige behandeling van een geschil een fundamenteel rechtsbeginsel is. De voorzitter heeft onvoldoende rekening gehouden met de rol en verantwoordelijkheid van de beklaagde als bezwaarcommissielid. Een bezwaarcommissielid is geen passieve deelnemer aan de bezwaarprocedure, maar een functionaris met een wettelijke taak en verantwoordelijkheid om de correcte gang van zaken te waarborgen. In deze zaak heeft de beklaagde jarenlang klagers bezwaarschriften niet behandeld, waardoor klager direct is benadeeld. Dat de voorzitter zich zonder meer baseert op de ontkenning van de beklaagde en klagers klacht afwijst wegens vermeende gebrek aan concretisering, is onjuist en in strijd met de verplichting om een klacht zorgvuldig en inhoudelijk te beoordelen. De beslissing van de voorzitter roept daarom serieuze twijfel op over de juistheid en voldoet niet aan de toetsingsnorm bij verzet. De voorzitter had moeten onderzoeken of de beklaagde, in lijn met de jurisprudentie over tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid, zijn taak als bezwaarcommissielid naar behoren heeft vervuld. Door dit niet te doen en enkel af te gaan op de betwisting van de beklaagde, is de beslissing gebrekkig en dient het verzet gegrond te worden verklaard.
g) De beoordeling van klachtonderdeel d) is onjuist;
Toelichting: De voorzittersbeslissing is onjuist, omdat deze niet voldoet aan het toetsingskader bij verzet. De voorzitter heeft ten onrechte geconcludeerd dat de beklaagde niet hoefde te reageren op mijn e-mail van 7 april 2024 en dat zijn nalaten geen afbreuk deed aan het vertrouwen in de advocatuur. Deze conclusie is gebaseerd op een onjuiste toepassing van de maatstaf en een onvolledige beoordeling van de feiten. De vraag of een advocaat gehouden is te reageren op een dergelijk verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de kernwaarden van de advocatuur, waaronder integriteit en de verantwoordelijkheid om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling. De voorzitter heeft deze aspecten niet meegewogen en heeft zonder nadere motivering aangenomen dat het stilzwijgen van de beklaagde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar was. In het tuchtrecht is eerder bepaald dat het helemaal niet reageren op een klacht of verzoek tuchtrechtelijk verwijtbaar kan zijn. Dit geldt temeer in een situatie waarin een advocaat wordt geconfronteerd met een melding over mogelijk strafbaar of discriminerend handelen binnen een organisatie waar hij een rol in speelt. De advocaat behoort in zo’n situatie althans enige vorm van professionele verantwoordelijkheid te tonen door het verzoek te beoordelen en, indien nodig, te reageren. De voorzitter heeft daarnaast miskend dat de gedragsregels niet alleen zien op de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt, maar ook op de bredere verantwoordelijkheid die een advocaat draagt binnen het rechtsbestel. De voorzitter heeft zonder verdere afweging aangenomen dat klager andere juridische wegen had moeten bewandelen om mijn klacht over racisme binnen de universiteit aan de orde te stellen. Daarmee heeft hij de kern van de klacht onjuist beoordeeld. De klacht ziet niet op de vraag of klager via een civiele procedure of een strafrechtelijke aangifte op zou kunnen komen tegen racisme, maar op de vraag of de beklaagde als advocaat, gelet op zijn bijzondere positie, gehouden was om op een professionele en integere wijze om te gaan met het verzoek om medewerking. De voorzitter heeft deze kernvraag onbesproken gelaten en zich uitsluitend beperkt tot een formele vaststelling dat er geen verplichting tot medewerking bestond. Het toetsingskader bij verzet vereist dat de voorzitter zich ervan vergewist dat de beslissing op juiste gronden berust en geen twijfel oproept over de juistheid ervan. In dit geval bestaat er redelijke twijfel, omdat de beslissing is gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de rol en verantwoordelijkheid van een advocaat.
h) De beoordeling van klachtonderdeel e) is onjuist;
Toelichting: De voorzitter heeft een verkeerde maatstaf toegepast door te stellen dat de beklaagde geen gesprek met mevrouw Van N hoefde te organiseren, omdat de deken daar niet om had verzocht. Daarmee wordt voorbijgegaan aan het feit dat het verzoek niet gericht was op een formeel verzoek van de deken, maar op de eigen verantwoordelijkheid van de beklaagde als advocaat om bij te dragen aan een integere en zorgvuldige rechtsbedeling. De gedragsregels verplichten advocaten om het vertrouwen in de advocatuur niet te schaden en om zich professioneel en integer op te stellen. Door zonder enige motivering te weigeren om informatie te verstrekken of mee te werken aan een gesprek over ernstige beschuldigingen van documentvervalsing, heeft de beklaagde deze verplichting verzaakt. De voorzitter heeft deze kern van de klacht ten onrechte niet meegenomen in zijn beoordeling. Daarnaast is de beslissing gebaseerd op onjuiste feiten. De voorzitter stelt dat er op 7 april 2024 nog geen tuchtklacht was ingediend en dat er dus geen dekenonderzoek liep. Dit is aantoonbaar onjuist. Op 17 september 2023 had klager al drie tuchtklachten ingediend tegen de gemachtigde van verweerder en was er wel degelijk een lopend dekenonderzoek. Het verzoek aan de beklaagde had niet te maken met een onderzoek naar hemzelf, maar met het lopende dekenonderzoek tegen de gemachtigde. Verder heeft de voorzitter verzuimd te erkennen dat de deken tijdens zijn onderzoek nooit overige getuigen of andere betrokkenen heeft gehoord, terwijl hij die mogelijkheid wel had. Dit is ernstig laakbaar handelen van de deken en ondermijnt de zorgvuldigheid van het onderzoek. Het is onacceptabel dat dit nalaten van de deken nu tegen klager wordt gebruikt om de klacht ongegrond te verklaren.
i) De beoordeling van klachtonderdeel f) is onjuist;
Toelichting: De voorzittersbeslissing is onjuist op basis van het toetsingskader bij verzet, omdat er een verkeerd feit aan ten grondslag ligt. De voorzitter stelt dat klager een complete lijst van alle medewerkers van de afdeling Juridische Zaken van de [universiteit] heb opgevraagd, terwijl dat niet het geval is. Het verzoek had uitsluitend betrekking op specifieke personen: klager wilde weten of de beklaagde nadere informatie had verstrekt aan de [universiteit] over klagers e-mail van 7 april 2024, aan wie deze e-mail was verzonden en met wie deze was besproken. Dit is iets heel anders dan zonder enige beperking alle namen van de afdeling opvragen.
Daarnaast weigert de voorzitter de uitspraak van de Accountantskamer (ECLI:NL:TACAKN:2023:50) te erkennen, enkel en alleen omdat in die zaak slechts één naam werd gevraagd, terwijl klager in mijn e-mail van 7 april 2024 meerdere namen heb opgevraagd. Dat is geen relevant verschil. Daar komt bij dat het in het strafrecht heel gebruikelijk is dat politie en het Openbaar Ministerie onderzoek doen naar welke personen betrokken zijn bij een bepaald misdrijf. Het argument dat klager zich niet mag beroepen op een zogenaamde fishing expedition is daarom onhoudbaar. Er bestaat geen algemene regel dat het identificeren van betrokkenen verboden is, zeker niet als dat noodzakelijk is voor de effectuering van een rechtsmiddel. De weigering om de verzochte namen te verstrekken maakt het onmogelijk om die rechtsmiddelen uit te oefenen, wat een schending vormt van de doelmatigheidsverplichting zoals vastgelegd in gedragsregel 6. j) De beoordeling van klachtonderdeel g) is onjuist;
Toelichting: De voorzittersbeslissing is onjuist, omdat deze is gebaseerd op een onjuist feit. De voorzitter stelt dat niet is gebleken dat de beklaagde verzoeken van de deken heeft geweigerd, terwijl de beklaagde wel degelijk heeft nagelaten medewerking te verlenen aan het onderzoek door de deken. Klager heeft expliciet verzocht om medewerking aan dit onderzoek, en het feit dat de beklaagde hier niet aan heeft voldaan, betekent dat hij zijn verplichting onder gedragsregel 29 heeft geschonden.
Daarnaast legt de voorzitter de bewijslast onterecht bij klager door te stellen dat niet is gebleken dat verzoeken van de deken zijn geweigerd. De gedragsregels leggen de verplichting bij de advocaat om uit eigen beweging volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek van de deken. Dit betekent dat de beklaagde moet aantonen dat hij wel aan deze verplichting heeft voldaan. Het enkele feit dat de deken (nog) geen dekenbezwaar heeft ingediend, betekent niet dat er geen sprake is van een schending van gedragsregel 29.
De voorzitter past bovendien een onjuiste toetsingsmaatstaf toe door te stellen dat de beklaagde vrij is om zelf te bepalen hoe hij zich verzet tegen een tuchtklacht. Die vrijheid staat los van de verplichting om medewerking te verlenen aan een dekenonderzoek. Het feit dat een advocaat zelf mag bepalen hoe hij zich verdedigt, ontslaat hem niet van de verplichting om volledig en zonder voorbehoud te voldoen aan verzoeken die verband houden met een tuchtrechtelijk onderzoek.
k) De beoordeling van klachtonderdeel h) is onjuist;
Toelichting: De voorzittersbeslissing is onjuist, omdat deze is gebaseerd op een verkeerde maatstaf en onjuiste feiten. De voorzitter stelt dat het aan de beklaagde advocaat zelf is om te bepalen door wie hij zich laat bijstaan en dat klagers bezwaren tegen de gemachtigde in een afzonderlijke tuchtklacht moeten worden behandeld. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de kern van de klacht, namelijk dat de keuze voor de gemachtigde in deze zaak een schending oplevert van de beroepsplichten en de kernwaarden van de advocatuur. De voorzitter laat volledig buiten beschouwing dat de [gemachtigde van verweerder] meerdere lopende tuchtklachten heeft en dat zijn handelswijze structureel in strijd is met de gedragsregels.
Verder stelt de voorzitter dat de beklaagde vrij is om zijn verdediging naar eigen inzicht vorm te geven en dat dit niet automatisch het vertrouwen in de advocatuur schaadt. Daarmee wordt echter een onjuiste toets aangelegd. Het gaat er niet alleen om of de beklaagde zijn verdediging mag kiezen, maar of die keuze in strijd is met de kernwaarden van de advocatuur. De gemachtigde heeft een direct eigen belang heeft in deze zaak en zijn optreden als gemachtigde leidt tot een schijn van partijdigheid en een aantasting van de objectiviteit van het proces.
De voorzitter stelt dat het aan de beklaagde advocaat zelf is om te bepalen hoe hij zich wil verweren en door wie hij zich laat bijstaan, en concludeert dat er geen sprake is van schending van gedragsregel 29. Daarmee wordt de kern van mijn klacht volledig genegeerd, namelijk dat de beklaagde door middel van zijn handelswijze het dekenonderzoek frustreert. Het feit dat er geen expliciete weigering is geweest om mee te werken, betekent niet automatisch dat er geen belemmering van het onderzoek heeft plaatsgevonden. Door zich te beperken tot de vraag of de beklaagde verzoeken van de deken expliciet heeft geweigerd, past de voorzitter een te beperkte toets toe en wordt geen rekening gehouden met de feitelijke tegenwerking die klager heeft aangetoond. Verweerder heeft concreet onderbouwd dat de beklaagde niet inhoudelijk reageert op de klachtonderdelen en slechts een algemene schets van zijn gedachtegang geeft, waardoor het voor de deken onmogelijk wordt om een goed onderbouwd standpunt in te nemen. Dit is een vorm van tegenwerking die de kern raakt van gedragsregel 29, omdat een advocaat verplicht is om het dekenonderzoek actief en volledig te ondersteunen.
De voorzitter stelt bovendien dat het aan de deken is om een dekenbezwaar in te dienen als er sprake zou zijn van frustratie van het onderzoek. Daarmee wordt de klacht van klager onterecht buiten beschouwing gelaten. De verplichting tot medewerking aan een dekenonderzoek is een tuchtrechtelijke norm die direct door een klager kan worden ingeroepen. De voorzitter miskent dat de klacht juist draait om het feit dat de beklaagde zijn medewerking niet voldoende verleent, en dat het ontbreken van een expliciete dekenklacht niet betekent dat er geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Door de klacht op deze manier af te wijzen, wordt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling verlegd naar de deken, terwijl de raad zelf die beoordeling moet maken. Dit vormt een fundamentele misslag in de redenering van de voorzitter.
2.2 Klager heeft daarnaast opgemerkt dat hij het opvallend vindt dat meerdere personen kort voor of na het indienen van een tuchtklacht hun functie niet langer bekleden, waaronder verweerder.
2.3 Tegen de omschrijving van de klacht komt klager in verzet niet op.
3 FEITEN EN KLACHT
3.1 Voor de door de voorzitter vastgestelde feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.
4 BEOORDELING
4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
4.2 Wat betreft de door de voorzitter vastgestelde feiten en gebruikte citaten, overweegt de raad als volgt. Niet alle door partijen naar voren gebrachte feiten behoeven volledig te worden vastgesteld. Het gaat om een zakelijke weergave van de voor de beslissing meest relevante feiten. Die heeft de voorzitter vastgesteld. In het bijzonder behoefde de voorzitter niet al die feiten op te nemen die klager voor hem gunstig en relevant acht. Klager lijkt daarbij onvoldoende voor ogen te houden dat in deze tuchtprocedure alleen het handelen (of nalaten) van verweerder ter discussie staat; zijn zeer gedetailleerd weergegeven geschil met de universiteit hoort niet in deze tuchtprocedure thuis. Klager rekent verweerder daarbij onterecht een grote verantwoordelijkheid toe, zoals ook de voorzitter juist heeft geoordeeld. Ook maakt klager een aanzienlijk aantal verwijten aan het adres van de universiteit of de gemachtigde van verweerder, maar die verwijten liggen in deze tuchtzaak niet voor.
4.3 Dat de door de voorzitter vastgestelde feiten verder onjuist zijn, is niet gebleken. Voor zover klager naar voren heeft gebracht dat citaten verkeerd zouden zijn, is dit de raad niet gebleken. De citaten zijn juist weergegeven. Mogelijk verwijst klager naar andere documenten dan de voorzitter heeft gedaan, maar dat maakt de verwijzing van de voorzitter niet onjuist. Dat de voorzitter namen van medewerkers van de universiteit heeft geanonimiseerd, maakt de beslissing van de voorzitter evenmin onjuist.
4.4 Ook de overige door klager aangevoerde verzetgronden slagen niet; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft alle klachtonderdelen beoordeeld. Die beoordeling komt de raad bovendien niet onjuist voor. Daarmee hoeft in redelijkheid niet te worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is.
4.5 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.A.M. Wijffels, voorzitter, mrs. J.A. Bloo en J.R.G. Smulders, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 18 augustus 2025
