Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-08-2025

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2025:144

Zaaknummer

240225

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Beroep ingesteld door verweerder. Het hof oordeelt dat verweerder in meerdere processtukken een onjuiste en onvolledige voorstelling van de feiten heeft gepresenteerd door belangrijke andere informatie uit hetzelfde dossier buiten beschouwing te laten bij het onderbouwen van zijn standpunt. Voorts heeft verweerder nagelaten om klager tijdig te informeren over zijn plannen om een procedure aanhangig te maken. Verweerder heeft daarmee de belangen van klager onnodig en onevenredig geschaad. Het hof is het in zoverre eens met de beslissing van de raad en acht de maatregel van een berisping eveneens passend en geboden. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat het verweerder niet valt aan te rekenen dat hij geen verder onderzoek naar de feiten heeft verricht (door zijn voorganger te raadplegen) en geen wederhoor heeft toegepast. Het hof vernietigt in zoverre de beslissing van de raad.

Uitspraak

Beslissing van 8 augustus 2025  in de zaak 240225 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder 

gemachtigde: mr. S.P. Kamerbeek advocaat te Amsterdam

tegen:

klager 

gemachtigde: mr. E.A. Buziau advocaat te Amsterdam

 

1    INLEIDING

1.1    Klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Beroep ingesteld door verweerder. Het hof oordeelt dat verweerder in meerdere processtukken een onjuiste en onvolledige voorstelling van de feiten heeft gepresenteerd door belangrijke andere informatie uit hetzelfde dossier buiten beschouwing te laten bij het onderbouwen van zijn standpunt. Voorts heeft verweerder nagelaten om klager tijdig te informeren over zijn plannen om een procedure aanhangig te maken. Verweerder heeft daarmee de belangen van klager onnodig en onevenredig geschaad. Het hof is het in zoverre eens met de beslissing van de raad en acht de maatregel van een berisping eveneens passend en geboden. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat het verweerder niet valt aan te rekenen dat hij geen verder onderzoek naar de feiten heeft verricht (door zijn voorganger te raadplegen) en geen wederhoor heeft toegepast. Het hof vernietigt in zoverre de beslissing van de raad. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

 

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline

2.1    De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 23-905/A/A) een beslissing gegeven op 15 juli 2024. In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a), b), c) en e) gegrond verklaard en is klachtonderdeel d) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten.

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2024:126 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 14 augustus 2024 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof: -    de stukken van de raad;  -    het verweerschrift van klager; -    een e-mail van verweerder van 28 april 2025, met bijlagen; -    een e-mail van klager van 29 april 2025; -    een e-mail van verweerder van 29 april 2025.   2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 mei 2025. Daar zijn verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, en klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

 

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    DEM is een vennootschap die in 1995 is opgericht door  ̶  onder andere  ̶  de heer C (hierna: C) en de heer N (hierna: N), met daarbij N als enig bestuurder.

3.3    Tussen N en C is een geschil ontstaan.

3.4    Op 28 april 2016 is N na een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer (hierna: de OK) geschorst als bestuurder wegens wanbeleid bij DEM. DEM werd in deze procedure bijgestaan door mrs. E en V. Klager is als tijdelijk bestuurder aangesteld.

3.5    Op 15 februari 2019 is een voorstel (‘Structuurvoorstel’) gedaan over de inkoop van de aandelen van C. Op 15 maart 2019 heeft klager als tijdelijk bestuurder van DEM een vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) met C gesloten. Op grond van deze VSO heeft C zijn minderheidsbelang aan DEM verkocht.

3.6    SBV (hierna: S) heeft, in opdracht van C en DEM, een indicatieve prijs van de aandelen vastgesteld. N is, na de aandelenverkoop en samen met de overige aandeelhouders van DEM, (hierna samen te noemen: JKS c.s.) 100% aandeelhouder van DEM geworden.

3.7    Bij beschikking van de OK van 8 juli 2019 heeft de OK het verzoek van JKS c.s. om de uitvoering van de VSO te verbieden, afgewezen. Ook heeft de OK in deze beschikking bepaald dat klager bevoegd is tot het nemen van enkele in de beschikking genoemde conceptbesluiten zonder dat daarin kennelijk onredelijk handelen valt te zien.

3.8    Op 25 juli 2019 is de enquêteprocedure op verzoek van alle partijen beëindigd. Hiermee eindigde ook de aanstelling van klager als tijdelijk bestuurder. N werd hierna weer de bestuurder van DEM.

3.9    In augustus 2019 heeft verweerder de advisering van DEM van mrs. E en V overgenomen.

3.10     Op 10 september 2019 heeft mr. E het dossier aan verweerder gestuurd.

3.11     Verweerder vertegenwoordigt naast DEM ook JKS c.s. 

3.12     Op 13 maart 2020 heeft verweerder namens JKS c.s. een dagvaarding tegen DEM uitgebracht in de zogenaamde “vernietigingsprocedure”. In deze dagvaarding heeft verweerder namens JKS c.s. de vernietiging van zes door klager in zijn hoedanigheid van tijdelijk vertegenwoordiger genomen besluiten gevorderd op grond van artikel 2:15 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

3.13     Verweerder heeft namens JKS c.s in de vernietigingsprocedure een akte overlegging (aanvullende) producties, gedateerd 2 september 2020, ingediend. 

3.14     Verweerder heeft bij brief van 20 oktober 2020 de advocaat van C geïnformeerd over de dagvaarding.

3.15     In december 2020 heeft er tussen klager en verweerder een overleg plaatsgevonden.

3.16     Op 12 mei 2021 heeft verweerder een akte in de vernietigingsprocedure ingediend.

3.17    Klager heeft op 12 mei 2021 een incidentele conclusie tot voeging ingediend om zich in de vernietigingsprocedure als partij te voegen. 

3.18     Op 25 augustus 2021 heeft verweerder namens JKS c.s. onder meer S gedagvaard bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de S-procedure).

3.19     De vordering tot voeging van klager in de vernietigingsprocedure is op 23 juni 2021 door de rechtbank toegewezen.

3.20     Op 15 september 2021 heeft klager een conclusie van antwoord ingediend in de vernietigingsprocedure. 

3.21     Op 6 oktober 2021 is mr. S tot onafhankelijk vertegenwoordiger van DEM benoemd.

3.22     Op 27 oktober 2021 heeft mr. S namens DEM een conclusie van antwoord ingediend in de vernietigingsprocedure.

3.23     Op 16 februari 2022 heeft klager als zelfstandige partij verweer gevoerd in de vernietigingsprocedure en in een conclusie van eis na tussenkomst vorderingen tegen JKS c.s. ingediend, waaronder een verbod tegen JKS c.s. om bepaalde stellingen over klager te betrekken en een vordering tot vergoeding van schade.  

3.24    Op 24 maart 2022 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij de deken.

3.25     Op 8 april 2022 heeft een bemiddelingsgesprek bij de deken plaatsgevonden. Dit heeft niet tot intrekking van de klacht geleid.

3.26     Op 13 april 2022 heeft verweerder, namens JKS c.s., een conclusie van antwoord inzake eis na tussenkomst ingediend in de vernietigingsprocedure. Hierin heeft verweerder onder meer uiteen gezet dat geen sprake is van “valse en smadelijke verwijten” door JKS c.s. en dat er ook geen sprake is van een verzonnen complottheorie.

3.27     Op 20 april 2022 heeft de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen in de S-procedure. De vorderingen van JKS c.s. zijn door de rechtbank deels niet-ontvankelijk verklaard en deels afgewezen.

3.28     Met ingang van 1 mei 2022 staat verweerder niet langer als advocaat ingeschreven op het tableau. 

3.29    In oktober 2022 is namens verweerder opnieuw verzocht om bemiddeling in de onderhavige klachtprocedure. Klager heeft op 2 januari 2023 laten weten de voorkeur te geven aan een voortzetting van de procedure.

3.30     Op 20 september 2023 heeft de rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de vernietigingsprocedure. De rechtbank Noord-Holland heeft de vordering van JKS c.s. tot vernietiging van de besluiten afgewezen en JKS c.s veroordeeld in de proceskosten. Een vordering van klager tot het opleggen van een verbod aan JKS c.s. tot het innemen van enkele in het vonnis genoemde stellingen is door de rechtbank toegewezen. De rechtbank overweegt in het vonnis, voor zover relevant:

7.6. “[Klager] c.s. stellen voorts dat JKS c.s. in de dagvaarding en (met name) in de akte van 12 mei 2021 (hierna: de akte) een verzonnen complottheorie hebben weergegeven die eruit bestaat dat: (…)” 

7.8 “De rechtbank stelt vast dat JKS c.s. de onder 7.6 weergegeven stellingen inderdaad hebben ingenomen in de dagvaarding en met name de akte. Die stellingen betreffen vérgaande beschuldigingen aan het adres van [klager] en [Z] die - als ze ongegrond zijn - niet alleen in strijd zijn met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv, maar ook de eer en goede naam van [klager] en [Z] als OK-functionarissen aantasten en zodanig onzorgvuldig zijn dat sprake is van onrechtmatig handelen. (…)” 

7.10 Behalve het schetsen van een onjuiste voorstelling van zaken is het de rechtbank ook gebleken dat JKS c.s. in deze procedure stellingen hebben ingenomen waarvoor geen enkel bewijs is en zij conclusies hebben getrokken die niet volgen uit de e-mails en andere correspondentie waarnaar zij verwijzen.(…)” 

7.13 Aan de hand van het verweer van [klager] c.s. en met name de daarbij overgelegde producties heeft de rechtbank vastgesteld dat de in 7.6 opgesomde verwijten van JKS c.s. aan het adres van [klager] c.s. evident ongegrond zijn en dat JKS c.s. dat zelf ook wisten, omdat zij over correspondentie beschikten waaruit de onjuistheid van hun stellingen blijkt. Desondanks hebben JKS c.s. de vergaande beschuldigingen aan het adres van [klager] c.s. bewust in hun procestukken vermeld. Daarmee hebben zij de integriteit en reputatie van [klager] c.s. in diskrediet gebracht. (…)” 

7.15 “(…)Anders dan JKS c.s. is de rechtbank van oordeel dat JKS c.s. door de onterechte beschuldigingen in de processtukken [klager] c.s. in feite hebben gedwongen zich te voegen en tussen te komen in deze procedure om die beschuldigingen recht te zetten en te voorkomen dat de rechtbank die als onweersproken zou aannemen. Van de kant van de gedaagde DEM, waarvan [N] weer de bestuurder is, was immers niet te verwachten dat veel verweer gevoerd zou worden. (…)” 

7.22 “In 7.3 tot en met 7.13 heeft de rechtbank al vastgesteld dat de onder a tot en met f genoemde beschuldigingen aan het adres [klager] c.s.. evident ongegrond zijn en hun eer en goede naam aantasten. Uit door [klager] c.s. overgelegde producties is gebleken dat JKS c.s. meer procedures tegen derden voeren of hebben gevoerd, waarin zij (een deel van) de beschuldigingen in hun processtukken hebben opgenomen. Zo staan in de dagvaarding waarin S door JKS c.s. aansprakelijk wordt gesteld wegens onrechtmatig handelen onder meer de stellingen a, b en d. [Klager] c.s. hebben dan ook belang bij het gevorderde verbod. Anders dan JKS c.s. betogen, komt een verbod niet neer op een procedeerverbod. Zij mogen alleen bepaalde evident ongegronde stellingen niet meer innemen. (…) Uit het feit dat JKS c.s. in de onderhavige procedure ook na de gemotiveerde weerlegging door [klager] c.s. in de conclusie van antwoord inzake eis na tussenkomst in hun beschuldigingen hebben volhard, blijkt echter dat zij zich van artikel 21 Rv weinig aantrekken. Dat noopt tot de aanname dat JKS c.s. zonder een uitdrukkelijk verbod niet zullen stoppen met het opnemen van onwaarheden in hun processtukken. Daarbij komt dat het niet slechts ongegronde stellingen zijn, maar stellingen waarmee onjuiste en smadelijke beschuldigingen worden geuit tegenover [klager] c.s. Een verbod op het innemen van de onware en smadelijke stellingen is daarom niet alleen nodig, maar ook gerechtvaardigd. Het door [klager] gevorderde verbod om de onder a tot en met f genoemde stellingen in en buiten rechte in te nemen zal dus worden toegewezen (…)”

4    KLACHT

4.1    Omvang hoger beroep: het beroep ziet op de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a) gedeeltelijk, b), c) gedeeltelijk, en e) en op de berisping als opgelegde maatregel.

4.2    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, namelijk betreffende het door de raad gegrond verklaarde deel van de klachtonderdelen, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij: 

a)    (…) De ‘feiten’ (…) zijn het product van een sturende en misleidende selectie uit het DEM-dossier, waarbij verweerder de stukken waaruit de waarheid blijkt, doelbewust buiten beeld houdt. Verweerder heeft daarmee gerechtelijke instanties feitelijk onjuist [en] onvolledig (…) voorgelicht; 

b)    geen nader onderzoek verricht, bijvoorbeeld door gerichte vragen te stellen aan klager of wederhoor te plegen, voordat hij onjuiste verwijten aan het adres van klager maakt. De beschikbare stukken hadden bij verweerder in elk geval zodanige twijfel moeten oproepen dat hij nader onderzoek had moeten verrichten; 

c)    (…) niet alleen feitelijk onjuiste verwijten maakt, maar ook valse, smadelijke en onnodig grievende verwijten. Er zou sprake zijn van, onder meer, “misleiding”, “valse voorwendselen”, een “onrechtmatige vaststellingsovereenkomst”; 

d)    (….); 

e)    de vernietigingsprocedure welbewust voert zonder kennisgeving aan, en inmenging van, klager. Het is des te kwalijker om in de vernietigingsprocedure feitelijk onjuiste en onnodig grievende stellingen in te nemen, belangrijke feiten voor gerechtelijke instanties te verzwijgen en het dossier misleidend voor te stellen, temeer nu de vernietigingsprocedure geldt als opmaat naar persoonlijke aansprakelijkheid van klager.

5    BEOORDELING RAAD

5.1    De raad heeft ten aanzien van de klachtonderdelen a), b) en c) het navolgende overwogen. 

Gelet op de inhoud van de klachtonderdelen a), b) en c) ziet de raad aanleiding om te komen tot een gezamenlijke beoordeling van deze klachten. De raad stelt vast dat klager de onder a) en c) gemaakte verwijten richting verweerder heeft geconcretiseerd in de paragrafen 6.2 tot en met 6.8 van zijn klachtbrief en in de paragrafen 3.2 tot en met 3.7 van het repliek. In deze paragrafen beschrijft klager concrete voorbeelden van de volgens hem door verweerder gedane feitelijk onjuiste, misleidende en onnodig grievende gedane uitlatingen in de vernietigingsprocedure en in de S-procedure. Voor de leesbaarheid van deze beslissing wordt hierbij naar deze paragrafen verwezen. Kort gezegd stelt klager dat verweerder in meerdere producties (bij de dagvaarding van 13 maart 2020, de akte overlegging producties van 2 september 2020 en de dagvaarding van 25 augustus 2021) een verzonnen complottheorie heeft gehanteerd en daarin ten onrechte onder meer naar voren heeft gebracht dat klager de OK zou hebben misleid door vooraf al een inkoopprijs voor de aandelen van C te hebben uit onderhandeld, als ook dat hij een deskundige onder druk zou hebben gezet, zich onder valse voorwendselen de toegang zou hebben verschaft tot bankrekeningen en een onrechtmatige VSO met C zou hebben gesloten. Verweerder heeft hiermee volgens klager niet alleen feitelijke onjuistheden verkondigd, maar ook door deze grievende bewoordingen de reputatie van klager geschaad. Daarnaast verwijt klager verweerder in klachtonderdeel b) dat hij zijn verwijten richting klager niet vooraf heeft geverifieerd door gerichte vragen te stellen aan klager of wederhoor te plegen. 

Verweerder betwist dat hij feiten naar voren zou hebben gebracht die onjuist zijn. De verwijten van klager betreffen juridisch inhoudelijke standpunten die verweerder namens zijn cliënten in de vernietigingsprocedure heeft ingenomen. Verweerder heeft geen feiten gesteld waarvan hij wist of behoorde te weten dat die onjuist zijn. Hij heeft de rechtbank ook niet misleid noch een complottheorie gehanteerd. Zijn stellingen zijn gebaseerd op informatie die hem is verschaft door zijn toenmalige cliënten. Hij mocht afgaan op de juistheid daarvan. Dat klager een andere interpretatie geeft aan deze feiten en dat hij het vervelend vindt dat dit standpunt wordt verwoord, maakt niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het vonnis van 20 september 2023 is gebaseerd op nadien overgelegde processtukken, waarmee verweerder niet bekend was toen hij JKS c.s. als advocaat bijstond. Verweerder droeg hiervan dan ook geen kennis en dit kan hem nu niet worden tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder de eerder door hem ingenomen stellingen in de conclusie van antwoord genuanceerd.  De raad stelt vast dat de rechtbank in het vonnis van 20 september 2023 heeft overwogen dat de cliënten van verweerder, JKS c.s., wisten dat de door verweerder in de dagvaardingen en de akte gemaakte verwijten richting klager, evident ongegrond zijn. De raad sluit zich aan bij dit oordeel. Daarbij gaat het in deze klachtprocedure gevoerde verweer van verweerder, dat hij niet over het volledige dossier beschikte waardoor de evidente ongegrondheid van zijn stellingen hem niet kan worden verweten, naar het oordeel van de raad niet op. De raad overweegt hiertoe dat vaststaat dat verweerder het DEM dossier op 10 september 2019 van mr. E toegestuurd heeft gekregen. Verweerder was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaardingen en de akte dan ook op de hoogte van alle onderliggende correspondentie waaruit de onjuistheid van de stellingen bleek. Desondanks heeft verweerder nagelaten om hier verder onderzoek naar te verrichten en wederhoor te plegen. Verweerder heeft daarentegen zijn onjuiste stellingen doorgezet en herhaald in de verschillende producties. Ook heeft hij met deze stellingen verwijten richting klager gemaakt die een smadelijk karakter dragen, zoals hiervoor onder klachtonderdeel c) weergegeven. Hiermee heeft verweerder de gedragsregels 7 en 8 overschreden en dit valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. De raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat de klachtonderdelen a), b) en c) gegrond zijn, voor zover klachtonderdeel a) ziet op het verwijt dat verweerder gerechtelijke instanties onvolledig en onjuist heeft voorgelicht en voor zover klachtonderdeel c) ziet op het verwijt dat verweerder verwijten in de richting van klager heeft gemaakt die een smadelijk karakter dragen. Voor wat betreft het overige in klachtonderdeel a) genoemde verwijt, dat verweerder ook gerechtelijke instanties zou hebben misleid en een door hem ontwikkelde “complottheorie” zou hebben gehanteerd, acht de raad evenwel onvoldoende grondslag. Voor dat deel wordt klachtonderdeel a) afgewezen. 

5.2    Ten aanzien van klachtonderdeel e) heeft de raad het navolgende overwogen. 

Klager verwijt verweerder dat hij noch op voorhand, noch na het aanhangig maken ervan, door verweerder is geïnformeerd over de vernietigingsprocedure. Nu deze procedure een opmaat is naar de persoonlijke aansprakelijkheid van klager, is dit volgens klager onfatsoenlijk en tuchtrechtelijk verwijtbaar. 

De raad stelt vast dat verweerder op 13 maart 2020 de dagvaarding in de vernietigingsprocedure heeft uitgebracht. Verweerder heeft de advocaat van C hierover in oktober 2020 geïnformeerd, waarna klager ook op de hoogte is geraakt van de dagvaarding en er uiteindelijk in december 2020 overleg tussen klager en verweerder heeft plaatsgevonden over de procedurele gang van zaken. De akte is vervolgens op 12 mei 2021 door verweerder ingediend. De raad overweegt dat klager, met het uitbrengen van de dagvaarding op 13 maart 2020, door verweerder voor een voldongen feit is gesteld. Alhoewel verweerder hierover heeft aangevoerd dat hij niet anders kon omdat hij gebonden was aan een wettelijke termijn, betekent dit niet dat hij klager niet vooraf (kort) op de hoogte had kunnen stellen over zijn plannen om de procedure aanhangig te maken. Verweerder heeft klager hierover uiteindelijk zes maanden voorafgaande aan het uitbrengen van de akte geïnformeerd. Gelet ook op de rol van klager in het onderliggende geschil en het feit dat klager zich hierdoor genoodzaakt zag om zich in de procedure te voegen, had het op de weg van verweerder gelegen om klager hierover eerder op de hoogte te stellen. Door dit niet te doen, heeft verweerder de behartiging van de belangen van klager onnodig en onevenredig beschadigd. Klachtonderdeel e) is daarom gegrond.

5.3    Ten aanzien van de maatregel heeft de raad het navolgende overwogen. 

De aard en ernst van het gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijt rechtvaardigen naar het oordeel van de raad een tuchtrechtelijke maatregel. Verweerder heeft in meerdere processtukken de gedragsregels 7 en 8 geschonden en de belangen van klager met zijn handelen onnodig en onevenredig geschaad. Daar staat tegenover dat niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel aan verweerder is opgelegd. De raad acht alles overziend een maatregel van een berisping op zijn plaats.

6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden verweerder

6.1    De stellingen die verweerder aan zijn beroep ten grondslag heeft gelegd, zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

Verweer klager 

6.2    Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

7    BEOORDELING HOF

Feitenvaststelling

7.1    Verweerder heeft bezwaren geuit tegen de feitenvaststelling door de raad. Het hof is met de zelfstandige feitenvaststelling als vermeld onder 3.1 en verder aan deze beroepsgrond tegemoet gekomen. Het hof zal deze feiten verder gebruiken voor zijn beoordeling. Daarbij wijst het hof erop dat het aan de tuchtrechter is om te bepalen welke feiten voor de beoordeling van belang zijn.

Dictum

7.2    Het hof stelt vast dat verweerder onder beroepsgrond 4 terecht aanvoert dat de raad in het dictum van zijn beslissing de klachtonderdelen a) en c) integraal gegrond heeft verklaard, terwijl uit rechtsoverweging 5.9 van de beslissing van de raad volgt dat de klachtonderdelen a) en c) gedeeltelijk gegrond zijn bevonden. Reeds daarom dient de beslissing van de raad te worden vernietigd ter herstel van de daarin opgenomen dictumfout, ongeacht hetgeen bij de beoordeling van de overige beroepsgronden aan de orde zal komen. 

Juridisch kader

7.3    De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

7.4    Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

7.5    Regel 7 van de Gedragsregels advocatuur luidt als volgt:

‘Geen ongepaste uitlatingen De advocaat dient zich niet onnodig grievend uit te laten.’

7.6    Regel 8 van de Gedragsregels advocatuur luidt als volgt:

‘Geen onjuiste informatie De advocaat dient zich zowel in als buiten rechte te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is.’

Overwegingen hof

Klachtonderdelen a) gedeeltelijk en c) gedeeltelijk

7.7    Het hof ziet aanleiding de klachtonderdelen a) gedeeltelijk en c) gedeeltelijk gezamenlijk te behandelen. Klager verwijt verweerder dat hij zijn belangen heeft geschaad doordat hij in twee rechtbankprocedures (de vernietigingsprocedure en de S-procedure) feiten onjuist en onvolledig heeft weergegeven en daarmee gerechtelijke instanties onjuist en onvolledig heeft voorgelicht en doordat hij valse, smadelijke en onnodig grievende uitlatingen over klager heeft gedaan.

7.8    Klager heeft zijn stelling met een aantal concrete voorbeelden onderbouwd:

a)    Ten onrechte heeft verweerder herhaaldelijk gesteld dat C en klager al in april 2018 een prijs hadden onderhandeld voor inkoop van de C aandelen en dat zij de OK hebben “misleid” door in de VSO op te nemen dat de inkoopprijs nog niet was bepaald; b)    Ten onrechte heeft verweerder herhaaldelijk gesteld dat C en klager begin 2019 de Mediation tussen C en N hebben ondermijnd; c)    Ten onrechte heeft verweerder herhaaldelijk gesteld dat C en klager op 15 februari 2019 met het Structuurvoorstel schriftelijke overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden voor de Inkoop van de C aandelen;  d)    Ten onrechte heeft verweerder herhaaldelijk gesteld dat klager de OK heeft “misleid” vanwege het Structuurvoorstel;  e)    Ten onrechte heeft verweerder herhaaldelijk gesteld dat C en klager S onder druk hebben gezet om de waardering van de C aandelen te verhogen; f)    Ten onrechte heeft verweerder herhaaldelijk gesteld dat klager zich onder “valse voorwendselen” toegang heeft verschaft tot de BACS-gelden. 

7.9    De onjuistheid van deze verwijten blijkt volgens klager uit het DEM-dossier.

7.10     Het hof stelt vast dat verweerder in hoger beroep niet is opgekomen tegen de vaststelling door de raad dat verweerder [hof: als opvolgend advocaat van mr. E] het DEM-dossier op 10 september 2019 van mr. E toegestuurd heeft gekregen en dat hij reeds voor het uitbrengen van de dagvaardingen en de akte van 2 september 2020 in de desbetreffende procedures op de hoogte was van alle onderliggende correspondentie.

7.11     Verweerder betwist dat hij de belangen van klager heeft geschaad. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen onjuiste feiten naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft in de civiele procedures de standpunten van zijn toenmalige cliënten verwoord. Dat heeft hij aan de hand van de stukken uit het DEM-dossier nauwkeurig gedaan. Hij heeft namens zijn cliënten de feiten anders gekwalificeerd dan klager. Daar is niets mis mee. Een procedure is nu juist bedoeld voor de uitwisseling van standpunten. Verweerder onderkent dat zijn toonzetting scherp was. Dat is echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder kwam als advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid van meningsuiting toe. Het is aan de advocaat om te bepalen wat hij namens zijn cliënt in het kader van een procedure aanvoert. Dat moet hij kunnen doen zonder enige vrees voor een bestraffing of sanctie, ter voorkoming van een “chilling factor”.

7.12     Het hof volgt verweerder niet in zijn stelling dat hij de feiten uit het DEM-dossier enkel heeft gekwalificeerd en op partijdige wijze heeft geduid ten behoeve van het innemen van een standpunt namens zijn cliënten, zodat hij daarmee ook niet de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid heeft overschreden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

7.13     Niet in geschil is dat verweerder zowel in zijn dagvaarding in de vernietigingsprocedure als in de S-procedure en in de akte, gedateerd op 2 september 2020, het ‘Structuurvoorstel’ van 15 februari 2019 in het geding heeft gebracht en zich, met een beroep op dat document, namens JKS c.s. op het standpunt heeft gesteld dat C en klager (als tijdelijk bestuurder van DEM) op 15 februari 2019 in een Package Deal schriftelijke overeenstemming hebben bereikt over de inkoop van de C aandelen [hof: derhalve reeds vóór de totstandkoming van de VSO op 15 maart 2019] en daar uitvoering aan hebben gegeven.

7.14     Klager heeft naar het oordeel van het hof door middel van het overleggen van verificatoire bescheiden uitvoerig onderbouwd dat verweerder op basis van het DEM-dossier wist, of in ieder geval had moeten weten, dat het ‘Structuurvoorstel’ van 15 februari 2019 op geen enkele manier beschouwd kon worden als een schriftelijke overeenkomst tussen C en klager, maar slechts een voorstel betrof van de adviseurs van C. Het hof heeft daartoe het navolgende in aanmerking genomen.

7.15     Klager heeft gewezen op de mailwisseling tussen de adviseurs van C en DEM die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het Structuurvoorstel en daaruit geciteerd. Volgens klager hebben de adviseurs van C op 18 februari 2019 het navolgende aan DEM geschreven: “we hebben nog wel een paar punten te bespreken die echt aandacht vragen.” Daarop heeft V op 22 februari 2019 namens DEM geschreven: “Bij deze stand van zaken is en komt er dus geen overeenstemming”.

7.16     Verweerder heeft niet betwist dat hij beschikte over de door klager aangehaalde e-mailwisseling. Door verweerder is niet gesteld dat hij geen kennis heeft genomen van de inhoud van  die e-mailwisseling. Deze e-mailwisseling toont naar het oordeel van het hof aan dat de stelling van verweerder dat er op 18 februari 2019 overeenstemming is bereikt, haaks staat op andere (cruciale) informatie uit het DEM-dossier. Daargelaten dat klager ook nog gemotiveerd uiteen heeft gezet dat uit het DEM-dossier ook anderszins duidelijk blijkt dat er met het Structuurvoorstel geen overeenstemming is bereikt: zo is het Structuurvoorstel niet door partijen ondertekend en wijkt het Structuurvoorstel op belangrijke punten af van de (latere) VSO, die door partijen wel is ondertekend en waarin is opgenomen dat de voorwaarden van de schikking tussen C en DEM volledig uit de VSO zelf volgen. En dus niet uit enig ander document, zoals het Structuurvoorstel. 

7.17     Verweerder heeft er in de onderhavige procedures kennelijk voor gekozen om (citaten uit) de voormelde e-mailwisseling volledig buiten beschouwing te laten bij het onderbouwen van zijn standpunt. Naar het oordeel van het hof heeft dat niets van doen met het over het voetlicht brengen van een partijdig standpunt en het duiden van stukken. Integendeel, verweerder heeft door het presenteren van zijn standpunt als een feit en daarbij cruciale andere informatie uit datzelfde dossier die dat standpunt onjuist dan wel op zijn minst genomen discutabel maken, achterwege te laten, een onjuiste en onvolledige voorstelling van de feiten gepresenteerd. Dit klemt te meer nu DEM, de wederpartij van JKS c.s., in de vernietigingsprocedure werd vertegenwoordigd door een tijdelijke en neutraal geachte functionaris, die onbekend was met de onderneming en de achtergronden van de kwestie en de wederpartij van verweerder in de S-procedure niet beschikte over het DEM-dossier, waarover verweerder wel beschikte. Daar komt nog bij dat door klager onweersproken is gesteld dat verweerder door meerdere betrokkenen (waaronder mr. E) is gewezen op de onjuistheid van zijn standpunt, onder verwijzing naar concrete stukken uit het DEM-dossier. Ook dit is voor verweerder kennelijk geen reden geweest om zijn standpunt te nuanceren. 

7.18     Het hof stelt vast dat verweerder zijn standpunt over het Structuurvoorstel niet alleen heeft ingenomen voor het instellen van de vernietigingsvorderingen, maar in de desbetreffende akte klager ook heeft verweten de Ondernemingskamer te hebben ‘misleid’ vanwege het Structuurvoorstel. Voorts heeft verweerder zijn onjuiste stelling over het Structuurvoorstel ingezet om klager er van te beschuldigen dat hij S onder druk heeft gezet om de waardering van de C aandelen te verhogen. Het hof is van oordeel dat verweerder met die stellingen, verwijten richting klager heeft gemaakt die een vals en smadelijk karakter dragen en dus onnodig grievend waren.

7.19     Het hof is van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze gedragsregel 7 en 8 heeft geschonden en de belangen van klager op onevenredige wijze heeft geschaad. Het hof is met de raad van oordeel van oordeel dat de klachtonderdelen a) en c), voor zover in hoger beroep nog aan de orde (zie 4.2), in zoverre gegrond zijn. Verweerder heeft daarmee de kernwaarde integriteit geschonden en zich niet gedragen zoals een advocaat betaamt.

Klachtonderdeel b)

7.20     Anders dan de raad is het hof van oordeel dat het verweerder niet valt aan te rekenen dat hij geen verder onderzoek naar de feiten heeft verricht (door zijn voorganger mr. E te raadplegen), omdat voldoende is dat verweerder het DEM-dossier op 10 september 2019 van mr. E toegestuurd heeft gekregen.  Ook valt het verweerder niet aan te rekenen dat hij geen wederhoor heeft toegepast, omdat (de aard van) de procedure in beginsel niet met zich brengt dat de wederpartij de gelegenheid moet krijgen tot wederhoor bij een voorgenomen partijstandpunt. Het hof zal klachtonderdeel b) ongegrond verklaren. 

Klachtonderdeel e)

7.21     Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan de raad heeft gedaan. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof voegt hieraan nog het navolgende toe. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom het, zoals verweerder stelt, noodzakelijk was om de benoeming van een onzijdig persoon af te wachten voor overleg over het wel of niet aanhangig maken van de vernietigingsprocedure. Dit laat naar het oordeel van het hof onverlet dat verweerder, zoals de raad heeft overwogen, klager vooraf (kort) op de hoogte had kunnen - en naar het oordeel van het hof ook moeten - stellen over zijn ‘plannen’ om de procedure aanhangig te maken, zodat klager daarmee rekening kon houden. De stelling van verweerder dat klager kon verwachten dat verweerder een vernietigingsprocedure aanhangig zou gaan maken, kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. 

Slotsom

7.22     Het handelen van verweerder is in strijd met de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarden en met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen en verweerder heeft daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Het hof zal de beslissing van de raad vernietigen ten aanzien van de klachtonderdelen a) en c), vanwege de dictumfout, en deze klachtonderdelen alsnog deels gegrond verklaren. Voorts zal het hof de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel b) vernietigen en dit klachtonderdeel alsnog ongegrond verklaren. Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen ten aanzien van klachtonderdeel e). 

 

8    MAATREGEL

8.1    Het hof overweegt als volgt. Niettegenstaande het feit dat het hof klachtonderdeel b) alsnog ongegrond zal verklaren, acht het hof de maatregel van een berisping onverminderd passend en geboden. 

8.2    Het sluit zich aan bij de motivering van de raad en voegt daar nog het navolgende aan toe. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder, anders dan hij stelt, geen inzicht getoond in de ernst van zijn handelen en ook overigens geen blijk gegeven van zelfreflectie. Integendeel, verweerder heeft op de zitting bij het hof aangegeven zich door klager geïntimideerd te hebben gevoeld omdat klager zou hebben gedreigd met het indienen van een klacht als verweerder niet zou terugkomen op zijn stellingen. Klager heeft daarover terecht opgemerkt dat verweerder zich in deze als ‘slachtoffer’ opstelt. Daarmee gaat verweerder ten onrechte voorbij aan zijn eigen rol en verantwoordelijkheid die hij als advocaat heeft. Dat verweerder geen advocaat meer is, doet daar niet aan af. Dat verweerder een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft, is reeds door de raad meegewogen en ook voor het hof geen aanleiding om te komen tot een andere maatregel.

8.3    Het hof zal gelet op het voorgaande de door de raad opgelegde maatregel van berisping bekrachtigen.  

9    PROCESKOSTEN

9.1     Omdat het hof een maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                                   a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);  b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klager; c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; d) € 1.000,- kosten van de Staat.

9.2     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

9.3     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

10    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

10.1    vernietigt de beslissing van 15 juli 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-905/A/A, ten aanzien van de klachtonderdelen a), b) en c);

en doet opnieuw recht:

10.2    verklaart de klachtonderdelen a) deels en c) deels gegrond als hierboven overwogen;

10.3    verklaart klachtonderdeel b) alsnog ongegrond;

10.4    bekrachtigt de beslissing van 15 juli 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-905/A/A, ten aanzien van klachtonderdeel e) alsmede ten aanzien van de maatregel;

10.5    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,-  aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

10.6    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. drs. P. Fortuin, voorzitter, mr. J.D. Streefkerk, mr. drs. K.H.A. Heenk, mr. F.C. van der Jagt-Vink en mr. R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijtzes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2025.  

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 8 augustus 2025.