Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-08-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2025:195

Zaaknummer

25-435/AL/MN

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klaagster verwijt verweerder niet integer te hebben gehandeld door te dreigen met een dagvaarding maar dat vervolgens toch niet te doen. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder geen termijn van dagvaarding gegeven en genoegzaam toegelicht dat hij op grond van instructies van zijn cliënt vanwege de situatie op dat moment met klaagster nog niet tot dagvaarding is overgegaan. Dat klaagster de wijze van handelen van verweerder naar eigen zeggen als zeer dreigend en niet-integer heeft ervaren, maakt niet dat dit naar objectieve maatstaven ook zo geduid kan worden. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 augustus 2025 in de zaak 25-435/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster 

over

verweerder

 

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 30 juni 2025 met kenmerk 2482518. 

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Een cliënt van verweerder is ter beëindiging van hun zakelijke samenwerking op 13 november 2024 een vaststellingsovereenkomst aangegaan met een aantal vennootschappen van de heer L, waaronder met klaagster, een Italiaanse vennootschap. In artikel 1.10 van die vaststellingsovereenkomst is een concurrentie/relatiebeding overeengekomen voor een periode van zes maanden met een boete van € 10.000,- per overtreding (hierna ook: het beding).

1.2    Op 11 december 2024 heeft verweerder via een e-mail aan klaagster bericht dat zijn cliënt heeft geconstateerd dat klaagster het beding heeft overtreden. Verweerder heeft klaagster daarom verzocht om binnen zeven dagen de contractuele boete aan zijn cliënt te betalen. Klaagster heeft dezelfde dag in een e-mail betwist dat zij het beding heeft geschonden.

1.3    Op 12 december 2024 heeft verweerder via een e-mail aan klaagster laten weten dat zijn cliënt heeft geconstateerd dat klaagster inmiddels vijfmaal het beding heeft overtreden. Verweerder heeft klaagster gesommeerd om de daardoor verschuldigde boete van € 50.000,- aan zijn cliënt te betalen. Verder heeft verweerder geschreven: Mijn cliënt zal de boetes voor alle individuele overtredingen bij de rechtbank Amsterdam vorderen indien u niet binnen 7 dagen na heden aangeeft de boetes vrijwillig te zullen gaan voldoen. Ik verneem daarom graag spoedig van u of dat het geval is. Dezelfde dag heeft klaagster aan verweerder via e-mail laten weten niet te zullen betalen en de dagvaarding tegemoet te zien.  

1.4    In een e-mail van 13 december 2024:

- om 05:32 uur: heeft klaagster aan verweerder gevraagd om een telefonisch overleg om de door klaagster geconstateerde overtredingen van de kant van de cliënte van verweerder te bespreken en om met excuses te komen;

- om 15:36 uur: heeft verweerder aan klaagster bericht dat van excuses geen sprake zal zijn omdat niet zijn cliënt maar klaagster de vaststellingsovereenkomst heeft overtreden.  Ook heeft verweerder aangegeven dat een overleg weinig zinvol is en heeft verder aan klaagster geschreven: In reactie op uw vraag wat mijn cliënt van u wil kan ik kort zijn. Mijn cliënt verlangt van u geen overtredingen meer van het overeengekomen beding (1.10 vaststellingsovereenkomst) en betaling van de verbeurde boetes voor de eerdere overtredingen. Aangezien u reeds heeft aangegeven daar niet toe bereid te zijn, zal ik de dagvaarding gaan opstellen waarin de boetes worden opgeëist;

- om 16:16 uur: heeft klaagster aan verweerder laten weten de dagvaarding tegemoet te zien en het er verder niet meer over te willen hebben.  

1.5    Op 23 en 29 december 2024 is door klaagster onder meer aan verweerder gemaild dat de dagvaarding tegemoet wordt gezien. Ook wordt namens klaagster bericht dat in de op dat moment twee lopende kwesties tegen de cliënten van verweerder verder niet meer met verweerder of rechtstreeks met diens cliënten wordt gecommuniceerd.

1.6    In een e-mail van 26 maart 2025 heeft klaagster gewezen op de door verweerder op 23 december 2024 aangekondigde procedure en verweerder bericht dat nog tot 25 mei 2025 de dagvaarding wordt afgewacht of dat anders door klaagster zelf een procedure wordt gestart. Ook heeft klaagster geschreven: Heb niet de illusie dat je mij met allerlei claims kan bedreigen en daarna niks meer zeggen. Ik blijf je achtervolgen tot mijn dood. Op een geweldloze manier.

1.7    Op 27 maart 2025 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

1.8    Ook op 27 maart 2025 heeft verweerder in reactie op een e-mail van die ochtend van klaagster onder meer geschreven:

Het is spijtig dat u de reactie op uw e-mails van gisteren niet heeft afgewacht. Op uw eerdere berichten hebben cliënten rechtstreeks gereageerd. Ik reageer hiermee namens [naam beide cliënten] op uw berichten van gisteren en vandaag.

Van dreigementen is geen sprake. U bent in overtreding van de gemaakte afspraken en als gevolg daarvan boetes en/of schadevergoeding verschuldigd. Aangezien u daar vrijwillig niet toe bereid bent, heb ik aangegeven een dagvaarding te zullen gaan opstellen, waarbij geen termijn is genoemd. Cliënten hebben de overeengekomen termijn van 6 maanden (derhalve tot eind april 2025) willen afwachten, alvorens een definitief besluit te nemen. Cliënten zullen op dat moment de juridische en financiële gevolgen afwegen van rechtsmaatregelen. (…) Cliënten betreuren daarnaast uw diverse klachten. Uw klacht jegens mij is ook onterecht en ongegrond. (…)

 

2    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: niet integer te handelen door te dreigen klaagster te zullen dagvaarden voor een bedrag van € 50.000,- maar geen dagvaarding uit te brengen en klaagster daarover in onzekerheid te laten.

Toelichting: Na de aankondiging door verweerder op 13 december 2024 van de dagvaarding heeft verweerder klaagster onredelijk lang in onzekerheid gelaten. Verweerder heeft 3,5 maand lang niet gereageerd op herhaalde vragen van klaagster wanneer die dagvaarding zou komen. Ook verwijt klaagster verweerder dat wat verweerder in zijn reactie ná die 3,5 maand heeft geschreven niet klopte met zijn eerste aankondiging. Klaagster had verweerder op 27 maart 2024 bericht dat een klacht over verweerder bij de deken was ingediend. Daarop reageerde verweerder diezelfde dag dat zijn cliënten nog gingen bekijken of er een dagvaarding zou komen. Dit alles zonder respijt of enige uitleg. Klaagster heeft dit als dreigend en niet-integer ervaren. 

 

3    VERWEER

Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar de inhoud van de met klaagster gevoerde correspondentie, zoals hiervoor onder de feiten is opgenomen. 

 

4    BEOORDELING

4.1    Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren.  Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.

4.2    Uit de tussen partijen gevoerde correspondentie, voor zover relevant opgenomen onder de feiten hiervoor, is de voorzitter gebleken dat verweerder op 13 december 2024 vanwege de betalingsonwil van klaagster heeft aangekondigd een dagvaarding te zullen opstellen. In de daaropvolgende e-mails van klaagster, waaronder van diezelfde dag en van december 2024, heeft klaagster duidelijk gemaakt de dagvaarding tegemoet te zien en geen contact meer te willen hebben met verweerder of met diens beide cliënten over de op dat moment inmiddels twee lopende kwesties. Verweerder heeft daaraan kennelijk gehoor gegeven. Pas nadat klaagster op 26 maart 2025 aan verweerder heeft gevraagd naar de stand van zaken met de aangezegde dagvaarding heeft verweerder daarop de volgende dag gereageerd. In die e-mail van 27 maart 2025 heeft verweerder aan klaagster uitgelegd dat hij in zijn e-mail van 13 december 2024 geen termijn aan de dagvaarding heeft verbonden en dat zijn cliënten tot eind april 2025 de overeengekomen termijn van het beding wilden afwachten alvorens te beslissen over te nemen rechtsmaatregelen. Naar het oordeel van de voorzitter diende verweerder als partijdige belangenbehartiger de door zijn cliënten gegeven instructies om nog geen rechtsmaatregelen tegen klaagster te nemen, op te volgen. Naar het verdere oordeel van de voorzitter heeft verweerder in zijn e-mail van 27 maart 2024 voldoende uitgelegd waarom de eerder aangekondigde dagvaarding nog niet aan klaagster was betekend. 

4.3    Dat klaagster deze wijze van handelen van verweerder naar eigen zeggen als zeer dreigend en niet-integer heeft ervaren, maakt niet dat dit naar objectieve maatstaven ook zo geduid kan worden. Het handelen van verweerder is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Niet valt in te zien in welke belangen klaagster door het optreden van verweerder onnodig of onevenredig is geschaad. Klaagster heeft dat onvoldoende concreet gemaakt. Daar komt nog bij dat klaagster ook zelf rechtsmaatregelen had kunnen treffen tegen de cliënt(en) van verweerder indien dat in haar belang noodzakelijk was en niet te wachten op de dagvaarding van de kant van de cliënt(en) van verweerder.

4.4    Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerder de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij van klaagster niet heeft overschreden of anderszins onbetamelijk heeft gehandeld. De klacht wordt dan ook kennelijk ongegrond verklaard. 

 

BESLISSING  

De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2025.

Griffier         Voorzitter

 

 

Verzonden op : 25 augustus 2025