Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-08-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2025:158

Zaaknummer

25-057/DH/RO

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht tegen de deken. De klacht ziet op de manier waarop verweerster met een brief van klager is omgegaan. Volgens klager betrof de brief een klacht die verweerster in behandeling had moeten nemen. De brief bevat echter geen concrete klacht, maar een verzoek om reactie c.q. duidelijkheid op vragen. Op die brief is door de deken correct en zakelijk gereageerd. Verweerster valt geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 augustus 2025 (bij vervroeging) in de zaak 25-057/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager 

over

verweerster 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Bij brief van 7 augustus 2024 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerster. 1.2    Bij beslissing van 15 augustus 2024 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek en afhandeling verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken). 1.3    Op 27 januari 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2025/13 van de deken ontvangen.  1.4    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 juni 2025. Daarbij was niemand (fysiek) aanwezig. Verweerster heeft via videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Klager is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet ter zitting verschenen. 1.5    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaring, uit van de volgende feiten. 2.2    In 2019 is klager door zijn verhuurder gedagvaard voor de kantonrechter. De vordering van de verhuurder is vervolgens door de kantonrechter toegewezen.  2.3    Klager wenste hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter. Klager heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel verzocht om een advocaat aan hem toe te wijzen. Deze deken heeft mr. S aan klager toegewezen. 2.4    Klager was ontevreden over de bijstand van mr. S en heeft zich hierover beklaagd bij de toenmalig deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (de voorganger van verweerster). Na onderzoek heeft deze deken klager bij brief van 14 mei 2020 laten weten dat mr. S in zijn visie niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. Klager heeft daarop besloten de zaak niet door te laten zenden aan de raad van discipline. 2.5    Verweerster is per 24 maart 2022 deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel. 2.6    In oktober en december 2023 heeft klager mr. S. telefonisch geprobeerd te bereiken, omdat hij een vraag aan haar had. In december 2023 kreeg klager van de telefoniste te horen dat mr. S hem niet te woord wilde staan. 2.7    Op 18 december 2023 heeft klager telefonisch contact gezocht met de Orde van Advocaten te Overijssel. Hij heeft die dag met medewerker O (hierna: O) gesproken.  2.8    Bij brief van 13 februari 2024 heeft klager aan de Orde van Advocaten te Overijssel onder meer geschreven: “Betreft: Telefonisch contact d.d. 18 december 2023 met [O] van Ova OV met verzoek om afschrift van het vonnis. (…) Ik besloot dit d.d. 18 december bij de Ova OV (…) ter kennis te geven en kreeg er [O].  Die meende dat eerst mijn vraag opgelost moest worden waar ik in 2019-2020 in hoger beroep had moeten gaan: bij hof of rechtbank. Als duidelijkheid bestond over die vraag zou OvA Ov mogelijk een klacht over [mr. S] in behandeling willen nemen. (…) Ik hoop u (…) voldoende geïnformeerd te hebben en ik zie uw reactie tegemoet op mijn vraag waar destijds in de zaak [verhuurder] beroep moest worden ingesteld en ook op mijn vraag hoe deze zaak nu verder behandeld moet worden: door een klacht jegens [mr. S] of anderszins.” 2.9    Bij brief van 15 februari 2024 heeft medewerker R (hierna: R) op de brief gereageerd en onder meer geschreven: “[Mr. S] heeft u op 14 november 2019 gemotiveerd negatief geadviseerd en haar werkzaamheden voor u beëindigd. Daarop heeft u op 21 november 2019 een tuchtklacht bij de deken ingediend tegen [mr. S]  Nadat hoor en wederhoor had plaatsgevonden heeft de deken op 14 mei 2020 zijn visie gegeven en geconcludeerd dat volgens hem geen sprake was van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen aan de zijde van [mr. S]. (…) U heeft de klacht vervolgens niet voorgelegd aan de tuchtrechter en de zaak is definitief gesloten op 25 juni 2020. (…) Het is niet mogelijk om opnieuw te klagen over deze kwestie.  Aan de vraag waar hoger beroep had kunnen worden ingesteld is [mr. S] niet toegekomen, omdat zij geen kansen zag om u met succes bij te staan. Beantwoording van uw vraag dienaangaande is dan ook niet relevant. Dat [mr. S] thans geen aanleiding ziet met u contact op te nemen is begrijpelijk. De zaak is immers geruime tijd geleden afgedaan.” 2.10    Op 22 februari 2024 heeft klager telefonisch contact gezocht met de Orde van Advocaten te Overijssel. Klager heeft die dag met R gesproken.

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij klagers nieuwe klacht tegen mr. S (zijn brief van 13 februari 2024) geheel (en foutief) ongemotiveerd heeft afgewezen, terwijl zij klagers klacht in behandeling had moeten nemen. 3.2    Ter toelichting heeft klager gesteld dat hem pas kort geleden (eind 2023) bekend is geworden dat mogelijk geen beroep bij het gerechtshof, maar bij de rechtbank had moeten worden ingediend. Klager is met deze vraag teruggegaan naar mr. S. Toen deden zich dezelfde problemen voor als in 2019. Klager besloot daarop bij de (huidige) deken opnieuw een klacht in te dienen over het huidige optreden van mr. S, maar die werd afgewezen bij brief van R van 15 februari 2024. In het telefoongesprek daarna met R bleek klager duidelijk dat R had gehandeld in opdracht van de deken. Klager stelt dat sprake is van een onredelijke afwijzing en afsluiting van klagers nieuwe klacht over mr. S. 

4    VERWEER  4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Zij stelt dat zij uit klagers brief van 13 februari 2024 niet heeft kunnen opmaken dat het een nieuwe klacht betrof. Verweerster begrijpt uit klagers repliek dat het hem om heropening van zijn eerdere klacht te doen was. Zo is zijn brief ook opgevat. Heropening van de klacht (ingediend op 21 november 2019) is gezien verjaring niet mogelijk. Als klager kenbaar zou hebben gemaakt dat het een separate nieuwe klacht betrof, zou hij door de medewerkers van de Orde, conform protocol, zijn verwezen naar de website, waarop hij het klachtenformulier zou kunnen invullen. Klager heeft daar geen gebruik van gemaakt, noch heeft hij (nogmaals) getracht kenbaar te maken dat het een separate nieuwe klacht betrof.  4.2    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Toetsingskader 5.1    Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, dan blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het aanzien van en/of het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet. Beoordeling klacht 5.2    De klacht gaat over de manier waarop verweerster is omgegaan met klagers brief van 13 februari 2024. Klager stelt dat deze brief een klacht tegen mr. S betrof en dat verweerster deze in behandeling had moeten nemen. Verweerster heeft toegelicht dat zij uit de brief van 13 februari 2024 niet heeft kunnen opmaken dat het een nieuwe klacht betrof. De raad acht dat niet onbegrijpelijk. Klagers brief van 13 februari 2024 bevat geen concrete klacht, maar een verzoek om reactie c.q. duidelijkheid op klagers vragen. Namens de deken is daarop bij brief van 15 februari 2024 gereageerd. Die brief is correct en zakelijk. De vermelding in de brief dat klager niet kan klagen over de eerdere kwestie met mr. S in 2019 is niet onjuist. Als klager (alsnog) een klacht tegen mr. S had willen indienen of om heropening van de eerdere klacht had willen verzoeken, dan had het voor de hand gelegen dat hij dat in reactie op de brief van 15 februari 2024 kenbaar had gemaakt aan de deken. Dat heeft klager niet gedaan. De raad is van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Zij heeft het vertrouwen in de advocatuur met haar handelen niet geschonden. De klacht is ongegrond. 

BESLISSING De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond. 

Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, voorzitter, mrs. A. Schaberg, A.B. Baumgarten, G. Sarier en D.M. de Knijff, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2025.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 4 augustus 2025