Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-08-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2025:189

Zaaknummer

25-361/AL/OV

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klager heeft te laat geklaagd. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is de voorzitter niet gebleken. Niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 4 augustus 2025  in de zaak 25-361/AL/OV naar aanleiding van de klacht van:

klager

 

over

verweerder

 

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 2 juni 2025 met kenmerk 2374814.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    In november 2013 is door E BV aan R Holding BV een dividendbetaling van € 100.000,- gedaan. R Holding BV was toen enig aandeelhouder van E BV. De heren R en H waren statutair bestuurders van E BV. Enig bestuurder van R Holding BV was D BV, waarvan klager enig aandeelhouder en enig bestuurder was. 

1.2    Bij vonnis van 12 september 2014 is E BV op eigen verzoek door de rechtbank Overijssel failliet verklaard. Verweerder is aangesteld als curator van de failliet.

1.3    Op 16 september 2019 heeft verweerder na verkregen machtiging van de rechter-commissaris een procedure gestart tegen klager, D BV en een aantal andere bedrijven en personen. Verweerder heeft gevorderd voor recht te verklaren dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de failliet. 

1.4    Eveneens op 16 september 2019 heeft verweerder R Holding BV, D BV, klager en een andere persoon aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort van de failliet en een voorschot van € 1,5 miljoen gevorderd. 

1.5    Op 7 oktober 2019 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de advocaat van (onder andere) klager en verweerder. Daarbij is gesproken over het mogelijk verstrekken van zekerheden door klager. Verweerder heeft het door klager gedane voorstel als te laag afgewezen.

1.6    Op 20 december 2019 heeft verweerder, na een daartoe door de voorzieningenrechter verleend verlof, tot een bedrag van € 1.805.000,-, conservatoir beslag laten leggen op de privé en zakelijke rekeningen van klager en de andere betrokken persoon. Verweerder heeft dit beslag gelegd omdat klager hem niet had geïnformeerd over de ontbinding en uitschrijving van twee bedrijven in oktober 2019 terwijl de failliete boedel aanspraken tegen deze bedrijven had ingesteld. 

1.7    Klager heeft op 20 januari 2020 voor een bedrag van € 1.805.000,- zekerheid gesteld.

1.8    De advocaat van (onder andere) klager heeft op 12 augustus 2021 een verzoek op grond van artikel 69 Faillissementswet ingediend wegens een onvoldoende voortvarende handelwijze van verweerder. Op 23 augustus 2021 heeft de rechter-commissaris dit verzoek afgewezen. 

1.9    Op 24 augustus 2022 heeft de rechtbank de uitkering van het dividend in november 2013 door de latere failliet aan R Holding BV nietig verklaard wegens strijd met de statuten en heeft de rechtsvordering van € 101.755,-, te vermeerderen met rente, toegewezen. 

1.10    Op 16 april 2024 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank deels bekrachtigd en deels vernietigd en in zoverre geoordeeld dat de heer R als bestuurder of aandeelhouder van de failliet niet aansprakelijk was voor het boedeltekort. 

1.11    Op 24 juli 2024 heeft klager bij het kantoor van verweerder een klacht ingediend en het kantoor aansprakelijk gesteld voor de door klager geleden schade als gevolg van het handelen van verweerder. 

1.12    Op 13 september 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

 

2    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in zijn hoedanigheid van faillissementscurator tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    onterecht - prematuur en in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit - op 24 december 2019 conservatoir beslag te leggen op de privé en zakelijke banktegoeden van klager; b)    de rechter-commissaris in het faillissement van E onjuist voor te lichten over de noodzaak tot het leggen van beslag door ten onrechte te stellen dat gevaar bestond voor onttrekking van vermogen door klager en dat andere verhaalsmogelijkheden ontbraken; c)    misbruik van zijn bevoegdheid te maken omdat beslaglegging onder klager overbodig was omdat er voldoende vermogen aanwezig was om een eventuele vastgestelde aansprakelijkstelling te voldoen; d)    zich niet te laten inlichten over de persoon van klager. Toelichting: Klager was al vele jaren bekend als cliënt bij het kantoor van verweerder. Als voormalig CEO van een beursfonds met een integere reputatie in de regio had verweerder kunnen weten dat klager als persoon nooit zou hebben nagelaten om een gerechtvaardigde schuld te betalen. 

 

3    VERWEER

De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    Een klacht over een advocaat moet worden ingediend binnen drie jaar nadat de klager op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van de feiten waarover wordt geklaagd (artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet). Het moet gaan om kennis die de klager uit objectieve bronnen heeft verkregen. Als deze driejaarstermijn is verlopen zonder dat klager een klacht heeft ingediend, vervalt in principe het recht om te klagen. Dit is anders als klager pas na de driejaarstermijn over informatie beschikt (en ook daar niet eerder over kon beschikken), die gaat over de gevolgen van het handelen of nalaten waar de klacht over gaat. In dat geval vervalt het recht om te klagen één jaar nadat klager van de informatie kennis heeft genomen (artikel 46g lid 2 Advocatenwet). De achterliggende gedachte van deze regel is dat een advocaat niet tot in lengte van dagen rekening hoeft te houden met tuchtklachten over zijn doen en laten uit het verleden.

4.2    Verweerder heeft op 20 december 2019 conservatoir beslag laten leggen op de banktegoeden van klager. Op het handelen van verweerder rondom deze beslaglegging zien de verwijten van klager. Naar het oordeel van de voorzitter is de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn dan ook toen aangevangen. Klager heeft zijn klacht daarover op 13 september 2024 bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar. 

4.3    Klager heeft echter aangevoerd dat hij pas na de uitspraak van het gerechtshof van 16 april 2024 bekend is geworden met het verwijtbare van het handelen van verweerder en dat hij pas daarna deze klacht heeft kunnen indienen. Dit beroep van klager op een verschoonbare termijnoverschrijding slaagt naar het oordeel van de voorzitter niet. Zoals hiervoor in de maatstaf beschreven, is voor het aanvangen van de klachttermijn niet van belang of klager het besef had dat het handelen van verweerder mogelijk klachtwaardig zou zijn. Het gaat om de feitelijke kennisneming van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Die kennis was eind 2019 bij klager aanwezig zodat klager toen al had kunnen klagen.

4.4    Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat klager zijn klacht te laat bij de deken heeft ingediend. Klager wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten komt de voorzitter dan ook niet meer toe. 

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. S.C. Hagedoorn, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2025.

Griffier         Voorzitter

 

Verzonden op : 4 augustus 2025