Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-08-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2025:188

Zaaknummer

25-141/AL/MN

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit dienstverlening. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door geen eis in de hoofdzaak bij de OK in te stellen nadat het verlof tot het leggen van conservatoir beslag was verleend. Hierdoor is het conservatoir beslag vervallen. Deze gang van zaken is schadelijk geweest voor de belangen van klaagster en is bovendien niet door verweerder vooraf met klaagster afgestemd. Het nalaten om een eis in de hoofdzaak in te stellen, levert een beroepsfout op die raakt aan de kernwaarde deskundigheid op het gebied van beslag en executierecht. Berisping.  

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 4 augustus 2025 in de zaak 25-141/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 9 januari 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 4 maart 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 2295300/HH/SD van de deken ontvangen. 

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 juni 2025. Daarbij waren klaagster (via telefoon) en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 01 tot en met 07. Verder heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlage van klaagster van 28 mei 2025.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1    Klaagster heeft een geschil met haar broer en zus over de verdeling van de nalatenschap van hun vader. Tot deze nalatenschap behoren aandelen in twee besloten vennootschappen. In een van deze vennootschappen zit een waardevolle onroerende zaak (hierna: de onroerende zaak). De broer van klaagster is directeur van deze vennootschap (hierna: de vennootschap).

2.2    Verweerder staat klaagster bij in een geschil over de verkoop van de onroerende zaak. 

2.3    Op 15 december 2021 heeft verweerder de opdracht aan klaagster bevestigd. In de opdrachtbevestiging heeft verweerder vermeld dat het om een aandeelhoudersgeschil gaat tussen klaagster enerzijds en haar broer en zus anderzijds. Verder blijkt uit de opdrachtbevestiging dat verweerder met klaagster een (gematigd) uurtarief van € 180,- exclusief btw en kosten van derden heeft afgesproken en dat de algemene voorwaarden van het kantoor van verweerder op de opdracht van toepassing zijn.

2.4    In december 2021 heeft verweerder namens klaagster bij de voorzieningenrechter te Alkmaar een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaak ten laste van de vennootschap. Na toewijzing van het verzoek heeft de deurwaarder het conservatoire beslag op 12 januari 2022 gelegd.

2.5    Op 25 januari 2022 heeft verweerder namens klaagster een procedure opgestart via indiening van een verzoekschrift bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (hierna: de OK). Op 9 mei 2022 heeft verweerder het verzoekschrift bij akte gewijzigd. In deze procedure is – samengevat weergegeven – verzocht om onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap en om, als onmiddellijke voorziening, (ontslag en) schorsing van de broer van klaagster. 

2.6    Op 31 januari 2022 heeft verweerder over de maand januari 2022 een declaratie gestuurd van in totaal € 4.671,80 inclusief btw. In deze declaratie zijn de werkzaamheden van verweerder en een juridisch medewerker tegen hetzelfde uurtarief van € 180,- gedeclareerd.

2.7    Op 2 maart 2022 heeft verweerder namens klaagster bij de voorzieningenrechter een verzoek ingediend tot het mogen leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van de vennootschap onder de bank. In dat verzoekschrift is vermeld dat met het verzoek tot het houden van een enquête en het treffen van bijbehorende voorzieningen, er al een eis in de hoofdzaak is ingesteld. Op 3 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter klaagster verlof gegeven om het bankbeslag te leggen.

2.8    Op 15 maart 2022 heeft verweerder over de periode februari 2022 een declaratie aan klaagster gestuurd van in totaal € 1.372,14 inclusief btw.

2.9    Op 23 en 25 maart 2022 heeft de vennootschap klaagster in kort geding gedagvaard. In dit kort geding heeft de vennootschap gevorderd klaagster te veroordelen om over te gaan tot de opheffing van het op 3 maart 2022 gelegde bankbeslag. De rechtbank heeft de datum voor de mondelinge behandeling van het kort geding vastgesteld op 6 april 2022.

2.10    Op 28 maart 2022 heeft verweerder de advocaat van de vennootschap gemaild dat het bankbeslag is verlaagd naar € 104.000,- conform de oorspronkelijke vordering. Daarop heeft de advocaat van de vennootschap verweerder de volgende dag, 29 maart 2022, gemaild dat zijn cliënten het kort geding zouden intrekken op voorwaarde dat ieder zijn eigen kosten zou dragen. Dezelfde dag heeft verweerder klaagster via e-mail geadviseerd hiermee akkoord te gaan. Hierop heeft klaagster gereageerd: ‘(…) Kort geding verliezen is een risico maar ik denk beperkt. (…) Maar zij bepalen zelf maar of ze n kort geding houden of niet. Reageer maar niet binnen hun termijn, laat het even in hun sop gaarkoken.’ Verweerder heeft vervolgens niet meer op de e-mail van de advocaat van de vennootschap gereageerd.

2.11    Op 20 april 2022 heeft de voorzieningenrechter te Alkmaar geoordeeld dat klaagster geen deugdelijke eis in de hoofdzaak heeft ingesteld. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vennootschap toegewezen en het conservatoire derdenbeslag onder de bank opgeheven.

2.12    Op 30 april 2022 heeft verweerder over de periode april 2022 een declaratie aan klaagster gestuurd van in totaal € 9.016,32 inclusief btw. In deze declaratie zijn de werkzaamheden van verweerder en een juridisch medewerker tegen hetzelfde uurtarief van € 180,- gedeclareerd.

2.13    Op 19 juli 2022 heeft de OK het verzoek van klaagster tot het houden van een enquête afgewezen.

2.14    Op 2 augustus 2022 heeft verweerder een adviesmemo voor klaagster opgesteld over de mogelijkheden van cassatie tegen de beschikking van de OK van 19 juli 2022.

2.15    Op 6 december 2022 heeft verweerder drie creditdeclaraties aan klaagster gestuurd.  

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

a)      verweerder heeft klaagster onjuist geadviseerd ten aanzien van (het verzoek tot) het mogen leggen van conservatoir beslag in de periode december 2021 en januari tot maart 2022;

b)    verweerder heeft klaagster onjuist geadviseerd ten aanzien van het starten van de procedure bij de Ondernemingskamer bij het gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2022 en 9 mei 2022 (wijziging van eis);

c)    verweerder heeft excessief gedeclareerd. 

3.2    De raad zal hierna bij de beoordeling op de klachtonderdelen ingaan.

4    VERWEER 

4.1    Verweerder voert gemotiveerd verweer tegen de klacht en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband voert verweerder aan dat hij in december 2021 al twee keer succesvol conservatoir beslag had laten leggen op de onroerende zaak en dat nadien met spoed conservatoir beslag moest worden gelegd op de bankrekening van de vennootschap omdat klaagster vanwege een dividendbesluit vreesde dat haar broer geld zou overhevelen. Van een kansloos beslag was volgens verweerder geen sprake, omdat de voorzieningenrechter daartoe verlof heeft verleend en de deugdelijkheid van de vordering in zekere zin vaststond. Verder voert verweerder aan dat het kort geding over de opheffing van het beslag voorkomen had kunnen worden als klaagster zijn advies over de verlaging van het beslag had opgevolgd. In haar e-mail van 29 maart 2022 heeft klaagster volgens verweerder hierover geen duidelijke instructie gegeven. Verder voert verweerder aan dat de zaak bijzonder bewerkelijk was en dat er onder lastige omstandigheden gewerkt moest worden. Daarbij merkt verweerder op dat door beide partijen in de OK-procedure een voorstel is gedaan om tot een minnelijke regeling te komen, maar dat dit niet is gelukt. De voor klaagster nadelige beschikking van de OK ligt volgens verweerder niet aan de inzet van zijn kantoor of hem persoonlijk. Daarbij wijst verweerder op het procesrisico dat er altijd is. Tot slot betwist verweerder dat hij excessief heeft gedeclareerd. Daarbij wijst verweerder op het afgesproken uurtarief van € 180,- en op de algemene voorwaarden op grond waarvan het hem is toegestaan bepaalde werkzaamheden te laten verrichten door zijn medewerkers. Ook merkt verweerder op dat hij meer tijd heeft moeten declareren dan klaagster voor ogen had, omdat hij alle conceptversies ook heeft voorgehouden aan de familierechtadvocaat en financieel adviseur van klaagster.   

4.2    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

Toetsingskader

5.1    Deze klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat van klaagster. Er is pas sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als de kwaliteit duidelijk onder de maat is geweest. De tuchtrechter houdt bij de beoordeling rekening met de vrijheid die een advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt. Ook houdt de tuchtrechter rekening met de keuzes waar een advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die (keuze)vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door bepaalde eisen die aan het werk van de advocaat worden gesteld. Als algemene professionele standaard geldt dat de advocaat te werk moet gaan zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht.

Klachtonderdeel a) is gegrond

5.2    De raad stelt op grond van de stukken en de verklaringen van klaagster en verweerder ter zitting vast dat het door verweerder namens klaagster gelegde conservatoir beslag op de bankrekening van de vennootschap niet is blijven kleven, omdat er geen deugdelijke eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij de OK is ingesteld. Verweerder heeft in de hoofdzaak immers geen geldvordering ingesteld nadat hij in december 2021 namens klaagster conservatoir beslag op de onroerende zaak had laten leggen. Verweerder heeft dit naar aanleiding van vragen van de raad ook erkend. Verweerder heeft nagelaten om een eis in de hoofdzaak in te stellen en als gevolg daarvan is het conservatoir beslag vervallen. Deze gang van zaken is schadelijk geweest voor de belangen van klaagster en is bovendien door verweerder niet vooraf met klaagster afgestemd. Het nalaten om een eis in de hoofdzaak in te stellen, levert een beroepsfout op van verweerder die raakt aan de kernwaarde deskundigheid. Het gegeven dat de voorzieningenrechter verlof heeft verleend om het beslag te leggen, zoals verweerder heeft opgemerkt, zegt niets over de deugdelijkheid van de onderliggende vordering van klaagster, omdat de voorzieningenrechter een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag summierlijk toetst. Verweerder heeft klaagster ten aanzien van de beslaglegging in de periode december 2021 tot en met maart 2022 dan ook onjuist geadviseerd. Klachtonderdeel a) is gegrond.

Klachtonderdeel b) is ongegrond

5.3    De raad kan niet vaststellen dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het enquêteverzoek bij de OK. De raad begrijpt, mede gelet op de motivering waarmee de OK het verzoek tot het houden een enquête heeft afgewezen, dat klaagster twijfels heeft over de vraag of verweerder het verzoek met de vereiste aandacht en deskundigheid heeft opgesteld, maar wijst erop dat niet elk afgewezen enquêteverzoek betekent dat daarover onjuist is geadviseerd. De vraag of verweerder klaagster onjuist heeft geadviseerd kan de raad echter niet beantwoorden, omdat daarvoor inhoudelijke kennis nodig is van het geschil tussen klaagster en haar broer en zus. Ook kan de raad op grond van het verzoekschrift en de beslissing van de OK niet vaststellen of een anders opgesteld verzoekschrift wel succesvol was geweest. Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel c) is ongegrond

5.4    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter geen oordeel geeft over declaratiegeschillen. Wel beoordeelt de tuchtrechter of sprake is van excessief declareren. De raad ziet onvoldoende aanleiding voor een dergelijk oordeel. Van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de aan klaagster in rekening gebrachte tijd buitensporig zou zijn, is niet gebleken. Hoewel het denkbaar is dat de beroepsfout van verweerder, waarover de raad in 5.2 heeft geoordeeld, tot schade voor klaagster heeft geleid, is het niet aan de raad om (de omvang van) die schade in het kader van deze klachtprocedure vast te stellen. Het feit dat klaagster het gedeclareerde bedrag fors vindt (ondanks het gematigde uurtarief en de drie creditdeclaraties van 6 december 2022) leidt niet meteen tot de conclusie dat sprake zou zijn van een wanverhouding tussen de verrichte werkzaamheden en het aantal in rekening gebrachte uren. Klachtonderdeel c) is dan ook ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door geen eis in de hoofdzaak bij de OK in te stellen nadat het verlof tot het leggen van conservatoir beslag was verleend. Hierdoor is het conservatoir beslag vervallen. Deze gang van zaken is schadelijk geweest voor de belangen van klaagster en is bovendien niet door verweerder vooraf met klaagster afgestemd. Het nalaten om een eis in de hoofdzaak in te stellen, levert een beroepsfout op die raakt aan de kernwaarde deskundigheid op het gebied van beslag- en executierecht. Vanwege de aard en de ernst van dit tuchtrechtelijke verwijt ziet de raad aanleiding om aan verweerder de maatregel van een berisping op te leggen.    

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht voor een deel gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient daartoe binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline: - verklaart klachtonderdeel a) gegrond; - verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van een berisping op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. G.F. van den Berg, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans,      H. van Katwijk, M. Lont en J.G. Molenaar, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2025.         Griffier                    Voorzitter

 

Verzonden op : 4 augustus 2025