Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-07-2025
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2025:149
Zaaknummer
25-019/DH/RO
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een civiele procedure in alle onderdelen ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 juli 2025 in de zaak 25-019/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster gemachtigde: mr. M. Verheijen
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 31 mei 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. 1.2 Op 9 januari 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2025/004 cij/dh van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 juni 2025. Daarbij waren klager en verweerster met haar gemachtigde aanwezig. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Klager is voormalig advocaat. 2.3 In mei 2017 heeft de heer L. zich tot klager gewend voor juridische bijstand. 2.4 De heer L. hield destijds op één na alle aandelen in Bo B.V., die op haar beurt enig aandeelhouder was van Ba B.V. 2.5 In mei 2017 heeft de heer L. een aantal schilderijen/kunstwerken in bewaring gegeven aan de (vennootschap van) de heer G. Klager heeft deze op of omstreeks 2 juni 2017 onder zich gekregen. 2.6 Per 7 juli 2017 is klager benoemd als statutair directeur van Bo B.V. en Ba B.V. en op dezelfde datum is klager voor onbepaalde tijd als directeur bij Bo B.V. en bij Ba B.V. in dienst getreden. 2.7 Op 13 december 2017 is klager door de algemene vergadering van aandeelhouders ontslagen als statutair bestuurder van Ba B.V. 2.8 Op 8 augustus 2018 is klager door de algemene vergadering van aandeelhouders ontslagen als statutair bestuurder van Bo B.V. 2.9 Op 23 maart 2020 heeft de heer G. in het kader van een tussen hem en de heer L. gesloten vaststellingsovereenkomst rekening en verantwoording afgelegd en verklaard dat hij geen werken meer van de heer L. onder zich had (anders dan die reeds waren geveild en met uitzondering van een treintje dat later door de heer L. is opgehaald). 2.10 Klager heeft de heer L., Ba B.V. en Bo B.V. bij dagvaarding van 15 april 2020 in rechte betrokken en in die procedure – onder meer – betaling van achterstallig salaris en ontslagvergoedingen gevorderd. Laatstgenoemden werden in die procedure bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerster, mr. B. 2.11 Verweerster en mr. B. staan de heer L., Ba B.V. en Bo B.V. ook bij in diverse andere procedures tegen klager. 2.12 In één van die andere procedures is bij vonnis van 25 november 2020 (bekrachtigd bij arrest van het hof Den Haag d.d. 18 oktober 2022) door de rechtbank Rotterdam vastgesteld dat klager geen pandrecht of retentierecht ten aanzien van de in die procedure in geschil zijnde, aan de heer L. in eigendom toebehorende werken had. 2.13 In september 2021 hebben de heer G. en de heer L. een tweede vaststellingsovereenkomst gesloten. Onderdeel van de afspraken was dat er niet meer tegen elkaar geprocedeerd zou worden over reeds gesloten contracten en dat over en weer finale kwijting werd verleend. 2.14 In een brief van de advocaat van klager aan verweerster d.d. 24 november 2022 is – zakelijk weergegeven - gesteld dat klager nog twee werken onder zich heeft, dat hij het eigendomsrecht van de heer L. erkent en dat hij deze werken aan hem zal teruggeven. 2.15 Klager heeft de werken niet aan de heer L. teruggegeven, waarop hij door de heer L. in rechte is betrokken. Op 16 mei 2024 heeft verweerster in deze procedure een akte genomen. Op diezelfde datum vond de comparitie van partijen plaats. Bij die gelegenheid zijn (ook) de mogelijkheden onderzocht voor een schikking ter afwikkeling van alle lopende procedures tussen klager en de cliënten van verweerster. Verweerster voerde dit overleg onder voorbehoud van goedkeuring van de heer L., die wegens medische redenen niet ter zitting aanwezig was, en de vertegenwoordigingsbevoegde persoon van Ba B.V. Laatstgenoemde is door verweerster ter zitting aangeduid als “bestuurder” terwijl het strikt genomen om een gevolmachtigde ging. 2.16 Op 31 mei 2024 heeft klager onderhavige klacht tegen verweerster ingediend. 2.17 In het kader van het dispuut tussen klager en de heer G. en hun wederpartijen zijn door klager en de heer G. tegen verweerster en mr. B. eerder reeds 14 klachten ingediend. 2.18 Onderliggend aan alle klachten en beslissingen is telkens hetzelfde dispuut over de eigendom van een aantal schilderijen van L. die klager in juni 2017 onder zich heeft gekregen.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij in een procedure: a) de rechter in strijd met artikel 21 Rv onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd; b) ter zitting ten overstaan van de rechter heeft gelogen over het/een gesprek met de heer G. en over eventuele teruggave van de schilderijen; c) ter zitting ten overstaan van de rechter gelogen heeft over de eigendom en de bestuurders van Ba B.V.; d) de rechter ter zitting ten onrechte heeft voorgehouden dat klager ‘in de procedure in hoger beroep’ EURO 1,2 miljoen zou eisen.
4 VERWEER 4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING Ontvankelijkheid 5.1 Uit de aanbiedingsbrief van de deken blijkt dat klager het griffierecht vier dagen te laat heeft voldaan, namelijk op 6 januari 2025 terwijl de termijn voor voldoening daarvan op 2 januari 2025 verstreek. Anders dan verweerster betoogt, leidt dat in het onderhavige geval echter niet tot niet-ontvankelijkheid. De deken heeft ondanks de te late betaling het klachtdossier immers ter beoordeling aan de raad doorgezonden. In zoverre verschilt deze zaak van die in de uitspraak van het Hof van Discipline waarnaar verweerster verwijst (ECLI:NL:TAHVD:2023:151). In die zaak had de deken het klachtdossier namelijk niet aan de raad gezonden zodat de tuchtrechter daarover niet kon oordelen. Klaagster heeft op een later moment opnieuw een klacht ingediend over dezelfde feiten waarover de raad vervolgens wél heeft geoordeeld. Toetsingskader 5.2 De klacht betreft het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij. De maatstaf die de raad bij de beoordeling daarvan hanteert, is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Klachtonderdeel a) 5.3 Artikel 21 Rv richt zich tot de procespartijen in een civiele procedure en een oordeel over de eventuele schending daarvan is voorbehouden aan de civiele rechter. Daarbij geldt dat dit artikel een advocaat er in zijn algemeenheid niet toe verplicht om alle feiten waarvan hij op de hoogte is naar voren te brengen; hij of zij mag de voor de beoordeling van het geschil relevante feiten selecteren en presenteren op een wijze die voor de client het meest gunstig is. Het spreekt voor zich dat een advocaat daarbij geen feiten naar voren mag brengen waarvan hij of zij weet of behoort te weten, dat deze in strijd zijn met de waarheid. Uit het dossier blijkt echter niet dat verweerster zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond. Klachtonderdeel b) 5.4 Ook dit klachtonderdeel acht de raad ongegrond. Klager had het beheer over de schilderijen en was er verantwoordelijk voor dat ze zouden terugkomen bij de rechtmatige eigenaar, de heer L. In zoverre heeft verweerster geen onpleitbaar standpunt ingenomen in de procedure. Dat verweerster wist of kon weten dat de schilderijen op een bepaald moment feitelijk niet meer in bezit waren van klager, doet daarbij niet ter zake. Verweerster was ook niet gehouden om in dat verband aan de rechter mededeling te doen van het bestaan van een tweede vaststellingsovereenkomst tussen de heer L. en de heer G. Klager was daarbij immers geen partij. Klachtonderdeel c) 5.5 De strekking van de gewraakte mededeling van verweerster ter zitting was dat zij zonder voldoende mandaat geen schikking kon aangaan namens haar cliënt(en). Dat moet klager, die zelf ook advocaat is geweest, duidelijk zijn geweest. Dat verweerster daarbij abusievelijk de term ‘bestuurder’ heeft genoemd in plaats van ‘gevolmachtigde’ levert geen klachtwaardig handelen op. Dit klachtonderdeel is derhalve eveneens ongegrond. Klachtonderdeel d) 5.6 Ook het laatste klachtonderdeel is ongegrond. Het stond verweerster vrij de mededeling te doen die zij heeft gedaan en zij was niet gehouden om de rechter ter nuancering daarvan mededeling te doen van het schikkingsoverleg. Sterker nog, door dat zonder toestemming van de advocaat van klager wel te doen zou zij juist klachtwaardig hebben gehandeld. Wanneer klager de gedane mededeling inhoudelijk onjuist vond, had het bovendien voor de hand gelegen dat hij daar ter zitting een opmerking over had gemaakt. Dat heeft hij kennelijk niet gedaan.
BESLISSING De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. M. van Eck en W. Knoester, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 28 juli 2025
