Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-07-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2025:147

Zaaknummer

25-350/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een echtscheidingszaak. Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege ne bis in idem. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond, want niet/nauwelijks onderbouwd met bewijsstukken. 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 23 juli 2025 in de zaak 25-350/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 26 mei 2025 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K232 2024 en van de op de bijbehorende inventarislijsten genoemde bijlagen. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail (met producties) van klager van 9 juni 2025.

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Tussen klager en zijn (inmiddels) ex-vrouw (hierna: de vrouw) is een echtscheidingsprocedure aanhangig geweest.  1.2    Verweerster heeft de vrouw in deze procedure bijgestaan. 1.3    Op 23 februari 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens deze zitting zijn klager en de vrouw tot een schikking gekomen.  1.4    Op 8 mei 2023 heeft klager bij de deken een (eerste) klacht ingediend over verweerster. 1.5    Bij beslissing van 24 januari 2024 (zaaknummer 23-820/DH/DH, gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2024:14) heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De klachten in deze zaak zijn als volgt: a) Verweerster heeft klager genegeerd in de (ruime) periode dat klager tot een schikking wilde komen, door maar 25% van de tijd beschikbaar te zijn. Klager heeft uiteindelijk een afspraak geforceerd via een partner van verweersters kantoor. b) Verweerster heeft meegewerkt aan het verzwijgen van belastinginkomsten van haar cliënte en heeft onjuist gezegd dat er al belastingaangifte was gedaan. c) Verweerster heeft onjuiste informatie verstrekt over de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. d) Verweerster heeft in een eindvoorstel van 18 januari 2023 willens en wetens een substantieel lager bedrag aan jaarinkomsten van haar cliënte gehanteerd dan tijdens de zitting van 23 februari 2023. e) Verweerster heeft in een conceptvaststellingsovereenkomst, zonder overleg en zonder dit aan te geven, wijzigingen doorgevoerd en/of daarin meer wijzigingen doorgevoerd dan is afgesproken. Klager heeft verzet ingesteld tegen deze beslissing.  1.6    Bij beslissing van 5 augustus 2024 (ECLI:NL:TADRSGR:2024:144) heeft de raad het verzet gegrond verklaard en de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. De raad heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in de nieuwe klachtonderdelen. In de beslissing is bij de verzetgronden van klager onder meer opgenomen:  “Ten aanzien van klachtonderdeel b) stelt klager het volgende. Verweerster is erop gewezen dat de aangifte niet is gedaan en onwaarheden niet zijn gecorrigeerd. (…)  Verweerster wist dat geen aangifte was gedaan en daarvoor een boete kon volgen. Verweerster heeft gelogen dat het een brutobedrag aan inkomsten was, terwijl dat netto was. Dat er in de jaren 2017-2021 een bedrag van € 62.794,00 aan inkomstenbelasting is betaald door de ex-partner is onjuist, want klager heeft daar 50% van betaald. Er is daarnaast uitsluitend bewijs van een onjuist en niet ondertekend ‘rapport aangifte inkomstenbelasting 2021’. Er is dus geen bewijs dat de financieel adviseur een melding heeft gedaan bij de Belastingdienst. Er is bewust geen aangifte gedaan over de jaren 2014-2016 en de stelling van verweerster dat sprake is van verjaring is niet aangetoond op basis van een beslissing van de Belastingdienst. (…) Ten aanzien van klachtonderdeel d) (…) De ex-partner heeft er zelf voor gekozen om per 1 januari 2023 fulltime te gaan werken, zoals ook uit de wekelijkse roosters volgt. (…)  De nevenfunctie is gestart op maandag 16 januari 2023 en in een trage, logge organisatie is het onmogelijk dat zij pas op 15 januari 2023, een zondag, de uitslag van de sollicitatie zou hebben gehoord. Verweerster heeft er bewust voor gekozen de onjuiste informatie te gebruiken om een hoge afkoopsom te krijgen.” In 6.2 van de beslissing is onder meer opgenomen: “De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgrond a) slaagt. Het is de raad niet gebleken dat de voorzitter kennis heeft genomen van de nagekomen stukken van 17 december 2023, nu daar geen melding van wordt gemaakt in de voorzittersbeslissing en de inhoud daarvan niet terugkomt in de inhoudelijke beoordeling. Dat betekent dat het verzet gegrond is nu de voorzitter heeft geoordeeld over een incompleet dossier.” 1.7    Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. 1.8    Op 17 september 2024 heeft verweerster in een e-mail aan de heer [B] onder meer geschreven: “Cliënte ontving op 11 januari 2023 de bevestiging dat zij per 15 januari 2023 100% zou gaan werken. Voor zover dit (weer) ziet op het schikkingsvoorstel waarin ten aanzien van zowel cliënte als uw cliënt is gerekend met een fictief inkomen, verwijs ik naar de toelichting in de klachtprocedure en de beslissing van de Deken en de Raad van Discipline in dat kader. Cliënte is transparant geweest over de hoogte van haar inkomen ten tijde van de mondelinge behandeling.” 1.9    Bij beslissing van 9 mei 2025 (ECLI:NL:TAHVD:2025:77) heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad van 5 augustus 2024 bekrachtigd.  1.10    Op 15 november 2024 heeft klager bij de deken deze (tweede) klacht ingediend over verweerster. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.   Belastingen 1)    Verweerster heeft in randnummer 37 van haar verweerschrift op de zelfstandige verzoeken gesteld dat klager bekend was met de hoogte van de YouTube inkomsten van de vrouw. Dit is onjuist. Verweerster levert geen bewijs en voldoet niet aan de stelplicht.   2)    Verweerster heeft in randnummer 37 van haar verweerschrift op de zelfstandige verzoeken gesteld dat de YouTube inkomsten volledig ten goede zijn gekomen van de huishouding. Dit is onjuist. Verweerster heeft dit ook nimmer aangetoond. 3)    Verweerster heeft in randnummers 10 en 11 van een van haar stukken gesteld dat belastingaangifte is gedaan over de jaren 2014-2016. Dat is onjuist. Er is geen aangifte gedaan door de vrouw over deze periode.      4)    Verweerster heeft in randnummer 10 van een van haar stukken gesteld dat alle informatie met betrekking tot de belastingaangiften over 2014 en verder met klager is gedeeld. Dit is pertinent onjuist. Ondanks diverse pogingen om inzicht te krijgen in de aangiftes over 2014 tot aan de peildatum, is, op de oorspronkelijke aanslagen na, geen enkele informatie met klager gedeeld.  5)    Ditzelfde geldt voor de aangiftes over de periode 2017-2020. Deze zijn evenmin met klager gedeeld, zoals verweerster beweert in randnummer 10 van een van haar stukken.  6)    Klager wijst op de bewering van verweerster in punten 11 en 8.   7)    Verweerster beweert in het incidenteel appel enerzijds dat het YouTube kanaal een onderneming is, maar anderzijds dat het kanaal geen onderneming is, en dat op een en dezelfde (peil)datum (punten 8 en 11). Zij spreekt zichzelf daarmee tegen. De aangifte is onjuist en verweerster was daarvan op de hoogte. Zij is in haar rol als advocaat betrokken bij een onjuiste aangifte.  8)    De vrouw heeft dubbele belastingaangifte gedaan over de periode 2017-2020. Er is echter geen sprake van dubbele aangifte. Ook hier heeft verweerster ervoor gekozen om de feiten naast zich neer te leggen.  9)    Als er wel sprake is van een onderneming, dan heeft verweerster verzuimd de waarde van het YouTube kanaal op te voeren bij de bezittingen van haar cliënte.  10)    Verweerster heeft in randnummer 38 van één van haar processtukken gesteld dat de YouTube inkomsten enkel ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap. Dit is onjuist en niet aangetoond. De conclusie van verweerster dat een eventuele naheffing door de gemeenschap gedragen dient te worden, is dan ook onjuist. 

11)    Verweerster heeft in randnummer 16 van een van haar stukken gesteld dat klager jarenlang toegang had tot de bankrekening van de vrouw en overboekingen heeft gedaan naar zijn eigen rekening. Dit is onjuist. Verweerster heeft hier niet aan haar stelplicht voldaan.    12)    Verweerster heeft in haar berekening niet de stortingen van klager aan de vrouw meegenomen. De berekening is daarmee onvolledig. 13)    Verweerster heeft in haar berekening niet de stortingen van de kinderbijslag meegenomen. De berekening is daarmee onvolledig. 14)    Verweerster heeft in haar berekening niet de IB teruggaven van de Belastingdienst aan de vrouw meegenomen. De berekening is daarmee onvolledig. 15)    Verweerster heeft gesteld dat ‘de phishing expeditie’ naar volledige transparantie inzake van de belastingaangifte over de periode 2014-peildatum gestopt dient te worden. Klager was fiscaal partner van de vrouw en heeft recht op transparantie en inzage.  Verdwenen YouTube gelden 16)    Verweerster heeft in haar verweerschrift tevens incidentdeel appelschrift (punten 18 en 19) iets wezenlijk anders verklaard dan in het door haar ingediende verweerschrift op zelfstandige verzoeken (punt 37). Het is het een of het ander. Verweerster spreekt zichzelf tegen. Ook deze berekening is onjuist. Verweerster licht het gerechtshof onjuist voor.   17)    Verweerster heeft gesteld dat de vrouw de belastingaanslag heeft betaald zonder verrekening met klager. Dit is onjuist. Klager heeft de belastingaangifte bij helfte betaald. Verweerster licht het gerechtshof onjuist voor en handelt in strijd met artikel 21 Rv.  18)    Verweerster heeft gesteld dat de vrouw de belastingaanslag over de periode van 2016 tot aan de peildatum heeft betaald vóór de peildatum. Klager stelt dat er voor de peildatum geen belasting door de vrouw is betaald. Verweerster licht het gerechtshof onjuist voor.  19)    Klager verzoekt bewijs voor de stelling dat de vrouw een toegenomen spaarsaldo heeft opgebouwd in de periode van 1 januari 2014 tot aan de peildatum van € 75.456,21. Indien het startsaldo van de spaarsaldi op 1 januari 2014 niet nihil waren, dan licht verweerster het gerechtshof onjuist voor.  20)    Klager verzoekt bewijs voor de stelling dat de vrouw € 174.500,- heeft afgelost op de gemeenschappelijke hypotheekschuld vanuit de YouTube gelden en niet bijvoorbeeld uit de overwaarde van de voormalige woning. Indien verweerster dit bewijs niet kan aanleveren, dan licht zij het gerechtshof onjuist voor.  21)    Verweerster heeft in punt 22 van een van haar stukken gesteld dat klager tot en met 2020 volledige inzage in de inkomsten en uitgaven van de vrouw had. Deze stelling is onjuist.   Kort geding n.a.v. [straat0 22)    In het tussen klager en de vrouw gevoerde kort geding was geen sprake van een spoedeisend belang. Verweerster heeft dan ook misbruik gemaakt van het rechtssysteem.  23)    Verweerster heeft in haar van haar stukken geschreven dat de vrouw geen eigenaar is van het appartement aan de [straat]. Dit is onjuist. Verweerster licht het gerechtshof onjuist voor en handelt in strijd met artikel 21 Rv.   24)    Verweerster heeft in een e-mail aan klagers advocaat gevraagd om binnen een tijdspanne van 2 uur en 15 minuten verhinderdata op te geven in verband met een aan te vragen kort geding. Dit is volslagen onredelijk. Hoewel binnen de tijdspanne is gereageerd, heeft verweerster de rechtbank ingelicht dat er voor klager geen verhinderdata waren, terwijl verweerster wist dat klager drie weken had aangevraagd en gekregen met toestemming van de vrouw.  (…) 25)    Verweerster heeft in de aanloop naar het kort geding gesteld dat niet zou zijn afgesproken dat de kinderbijslag voor één van de dochters zou worden gedeeld. Uit het ouderschapsplan blijkt echter onomstotelijk dat dit onjuist is. Verweerster licht het gerechtshof onjuist voor.   (…) 26)    Verweerster heeft in de aanloop naar het kort geding gesteld dat klager ook niet bijdraagt in de kosten van een andere dochter. Klager draagt echter sinds het begin van de scheiding structureel bij. Ook op dit punt licht verweerster het gerechtshof onjuist voor.  (…) 27)    Verweerster beweert dat het appartement om niet wordt geleverd. De beschikking, getekend en voorgelezen in haar aanwezigheid, spreekt niet over enige voorwaarden. Verweerster spreekt opnieuw niet de waarheid en licht het gerechtshof onjuist voor.  (…) 28)    Verweerster heeft in een e-mail van 28 juni 2024 iets gesteld wat door haar cliënte is weerlegd in een schrijven aan de notaris. Verweerster licht het gerechtshof opnieuw onjuist voor.  (…) 29)    Verweerster heeft opnieuw niet de waarheid gesproken bij het opvoeren van ‘redelijkheid/billijkheid’ als reden voor het niet betalen van (verborgen) kosten tijdens de levering van het appartement aan de [straat]. N.a.v. de lopende procedure (bestaande 5 klachten) 30)    Verweerster beweert (in de klachtprocedure bij het Hof van Discipline) dat de financiële gegevens van haar cliënte niet bekend waren ten tijde van het doen van haar eindvoorstel. Verweerster spreekt (in haar e-mail van 17 september 2024) niet de waarheid over het feit dat de financiële gegevens van de vrouw niet bekend waren ten tijde van het doen van haar eindvoorstel. Verweerster houdt tijdens de gehele klachtenprocedure vast aan onwetendheid. Haar eigen e-mail weerlegt die stelling, hetgeen opnieuw overtreding van artikel 21 Raadsvrouw oplevert.  31)    Verweerster is diverse mailen gevraagd om de HR-brief van de KLM over de ophoging van de tewerkstelling van de vrouw van 50% naar 100%. Verweerster heeft tot op heden geweigerd aan dit verzoek te voldoen.  32)    Verweerster is verplicht om bij bepaalde aangewezen diensten de Wwft toe te passen. Zij heeft daarin een poortwachtersrol. Verweerster is meegenomen in het mailverkeer inzake de belastingaangiftes. Zij is aangesproken op het niet hebben gedaan van aangifte over de periode 2014-2016, de onjuistheden in de aangifte over de periode 2017-2020 en de onjuistheden in de aangifte over de periode 2021. Het bewust negeren hiervan past niet in de rol van poortwachter. 33)    Verweerster heeft in punt 22 van een van haar stukken gesteld dat klagers aannames ongefundeerd zijn en ontkracht zijn door de vrouw. Dit is onjuist. Klagers aannames zijn onderbouwd middels harde feiten en de vrouw heeft niets ontkracht.  34)    Verweerster heeft in haar berekening niet de inkomsten vanuit het KLM-inkomen van de vrouw over de periode van 2014 tot aan de peildatum opgenomen. De berekening is derhalve onvolledig.  35)    Verweerster heeft het KLM-inkomen van de vrouw over de genoemde periode ten onrechte weggestreept tegen door haar genoten onbetaald verlof. De door de vrouw verkregen daggeld-vergoeding is eveneens buiten beschouwing gelaten door verweerster. Verweerster misleidt het recht door bekende feiten achterwege te laten.  36)    Om een zogenoemde ‘delta’ te berekenen inzake de verdwenen gelden over de periode 2014 tot aan de peildatum gebruikt verweerster een onjuiste berekening. Zij onttrekt ten onrechte € 62.794,- aan de bezittingen van de vrouw. 37)    De bewering dat de belastingaanslag van € 62.794,- 100% is betaald door de vrouw en op deze wijze dient te worden verdisconteerd met de ‘delta’ is onjuist. De vrouw heeft aantoonbaar na de peildatum bij helfte betaald.  38)    Om een zogenaamde ‘delta’ te berekenen inzake de verdwenen gelden over de periode 2014 tot aan de peildatum beweert verweerster dat de vrouw een toegenomen spaarsaldo heeft opgebouwd van € 75.456,21. Deze stelling is niet juist.  39)    Om een zogenaamde ‘delta’ te berekenen inzake de verdwenen gelden over de periode 2014 tot aan de peildatum beweert verweerster dat de vrouw € 174.500,- heeft afgelost op de gemeenschappelijke hypotheekschuld vanuit de YouTube gelden, naast de stortingen gedaan door de vrouw aan de man. Dit is pertinent onjuist en hier bestaat ook geen bewijs voor. Verweerster onttrekt ten onrechte € 174.500,- aan de bezittingen van de vrouw.  40)    Verweersters berekening en uitleg inzake de inkomsten en de uitgaven is stuitend te noemen. Er kan geen sprake zijn van deskundigheid. In de berekening missen essentiële data, worden ten onrechte posten verdisconteerd waardoor de bezittingen van de vrouw onjuist zijn weergegeven. Er is sprake van bewuste misleiding door verweerster. 2.2    Klager stelt dat op diverse punten sprake is van schending van de financiële integriteit en dat de door hem geleden schade gecompenseerd dient te worden. 

3    VERWEER 3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk 4.1    In het tuchtrecht geldt het zogenaamde “ne bis in idem-beginsel”, dat is vastgelegd in artikel 47b Advocatenwet. Dit beginsel houdt in dat niet opnieuw kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter eerder al (onherroepelijk) heeft geoordeeld. De achtergrond van dit beginsel is dat een advocaat, over wie een klacht is ingediend, er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op moet kunnen vertrouwen dat dat de klacht daarmee is afgewikkeld en dat het handelen waarop de klacht betrekking heeft niet opnieuw aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. 4.2    De voorzitter is van oordeel dat de klachtonderdelen die zien op de belastingaangiften van de vrouw over de periode 2014 tot en met 2021 stranden op het ne bis in idem- beginsel. Klager heeft eerder een klacht ingediend tegen verweerster (zaaknummer 23-820/DH/DH). Een van de klachten (onderdeel b) in die zaak was het verwijt dat verweerster had meegewerkt aan het verzwijgen van belastinginkomsten van de vrouw en dat zij ten onrechte had gezegd dat er al belastingaangifte was gedaan. In ieder geval de klachtonderdelen 3, 4, 5, 7, 8, 9, 17, 18 en 37 zien op de belastingaangiftes van de vrouw. Deze klachtonderdelen vloeien voort uit hetzelfde feitencomplex en zien (min of meer) op hetzelfde als waarover in de eerdere zaak is geklaagd. Klager kan hier niet nogmaals over klagen.  4.3    Dat eerder (in de beslissing op verzet van 5 augustus 2024) is vastgesteld dat de voorzitter op basis van een onvolledig dossier heeft geoordeeld, maakt dit niet anders. De raad en later het Hof van Discipline hebben wel op basis van een volledig dossier geoordeeld.   4.4    Deze klachtonderdelen zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk.  Klacht voor het overige kennelijk ongegrond 4.5    Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren.  Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen. 4.6    Verder geldt dat in familierechtkwesties de advocaat ervoor moet waken dat de verhoudingen tussen partijen niet escaleren. Van de advocaat mag een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar verwachting als kwetsend zal ervaren, en in het starten van procedures. De advocaat moet daarbij in iedere zaak afwegen: -    het belang van zijn cliënt bij het voeren van de procedure, -    het belang van de wederpartij én dat van de kinderen bij het voorkomen daarvan, -    het verloop van het geschil tot dan toe en -    de kans op succes van de procedure. 4.7    Klager verwijt verweerster met name dat zij in diverse (proces)stukken onjuiste stellingen en onjuiste berekeningen heeft opgenomen en dat zij die stellingen en berekeningen niet (deugdelijk) heeft onderbouwd. Het gaat in bijna alle gevallen om stellingen die verweerster namens haar cliënte in de procedure heeft ingenomen. Klager heeft niet aangetoond dat de door verweerster ingenomen stellingen en berekeningen onjuist zijn. Klager stelt dat, maar onderbouwt zijn klachten niet met bewijsstukken. De voorzitter kan dan ook niet vaststellen dat verweerster onjuiste feiten en/of berekeningen in haar stukken heeft opgenomen en/of dat zij heeft gehandeld in strijd met art. 21 Rv. Als de door verweerster ingenomen stellingen/berekeningen al onjuistheden bevatten, dan is niet gesteld noch gebleken dat verweerster dit wist of redelijkerwijs kon weten. Verweerster mocht immers in beginsel afgaan op de juistheid van de door haar cliënte verschafte informatie. Klager en zijn advocaat hebben bovendien in de procedures op de stellingen en berekeningen van verweerster kunnen reageren. Het is vervolgens aan de rechter geweest om een oordeel te geven over de over en weer ingenomen stellingen. De tuchtprocedure is niet bedoeld om het in de civiele procedure gevoerde partijdebat over te doen. Van tuchtrechtelijk handelen van verweerster is niet gebleken. De voorzitter verklaart klachtonderdelen 1, 2, 10 t/m 16, 19 t/m 21, 23, 25 t/m 30 en 33 t/m 40 daarom kennelijk ongegrond.  4.8    Klachtonderdeel 6 bevat geen concreet verwijt en is om die reden kennelijk ongegrond. 4.9    In klachtonderdeel 22 verwijt klager verweerster dat er geen sprake was van een spoedeisend belang. Nog daargelaten dat klager ook op dit punt geen stukken heeft overgelegd, is het niet aan de tuchtrechter om  hierover een oordeel te geven. Het is de kort gedingrechter die het spoedeisend belang moet beoordelen. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond. 4.10    In klachtonderdeel 24 verwijt klager verweerster dat zij een onredelijk korte termijn heeft gesteld voor het aanleveren van verhinderdata. Hoewel de door verweerster gestelde termijn kort is geweest, heeft klager niet onderbouwd dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Klager verwijt verweerster met name dat zij de rechtbank heeft ingelicht dat er voor klager geen verhinderdata waren, terwijl die er wel waren. Verweerster heeft in reactie daarop gesteld dat door of namens klager binnen de gestelde termijn is gereageerd en dat klager de rechtbank zelf over zijn verhinderingen zou informeren. Verweerster heeft de rechtbank vervolgens bericht dat zij geen verhinderdata van klager had ontvangen. Dat was niet onjuist. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.  4.11    In klachtonderdeel 31 verwijt klager verweerster dat zij heeft geweigerd een HR-brief van KLM te overleggen. Klager heeft niet aangetoond dat hij daartoe verzoeken heeft gedaan, nog los van de vraag of verweerster verplicht was een dergelijke brief aan klager te overleggen. De klacht is daarom kennelijk ongegrond. 4.12    In klachtonderdeel 32 verwijt klager verweerster kennelijk dat zij niet conform de Wwft  heeft gehandeld. De Wwft heeft echter geen betrekking op hetgeen klager vervolgens stelt. Klager heeft zijn klacht op dit punt verder ook niet onderbouwd. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.  4.13    Voor zover klager in diverse klachtonderdelen stelt dat sprake is van schending van de kernwaarde financiële integriteit, geldt dat dit betrekking heeft op de praktijkvoering van de advocaat en niet op de stellingen en/of berekeningen die namens de cliënt worden ingenomen.  4.14    De klacht is dan ook, voor zover ontvankelijk, kennelijk ongegrond. 4.15    Voor zover klager in zijn aanvulling van 9 juni 2025 verzoekt om vaststelling door de tuchtrechter van (mogelijke) strafbare feiten, geldt dat het aan de strafrechter, en niet aan de tuchtrechter, is om hierover te oordelen. Een taak dat de raad signalen van mogelijke strafbare feiten zou moeten melden aan het openbaar ministerie volgt niet uit de wet.  4.16    Voor zover klager in zijn aanvulling van 9 juni 2025 nieuwe klachten indient, laat de voorzitter deze buiten beschouwing. Een reeds bij de raad in behandeling zijnde klacht waarover de deken, na de schriftelijke rondes (klacht, antwoord, repliek en dupliek), een visie heeft gegeven, kan niet meer met nieuwe klachten worden aangevuld. Nieuwe klachten moeten op grond van artikel 46c lid 1 Advocatenwet bij de deken worden ingediend. 

BESLISSING De voorzitter verklaart:  -    de klachtonderdelen 3, 4, 5, 7, 8, 9, 17, 18 en 37, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;  -    de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 23 juli 2025