Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-07-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2025:111

Zaaknummer

25-377/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder heeft voor klaagster gedaan wat blijkens de opdrachtbevestiging is afgesproken. Niet gebleken dat verweerder in zijn advisering steken heeft laten vallen. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch  van 31 juli 2025

in de zaak 25-377/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

 klaagster

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van het e-mailbericht van 11 juni 2025 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken), van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13 en de nagekomen e-mail met bijlagen van klaagster van 18 juni 2025.  

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Tussen klaagster en de heer V, hierna: “V”, is een mondelinge overeenkomst van aanneming van werk tot stand gekomen. Op grond van deze overeenkomst zou V in klaagsters tuin werkzaamheden verrichten, waaronder het plaatsen van een overkapping. Klaagster is niet tevreden over de wijze waarop V de werkzaamheden heeft verricht. 

1.2    V heeft op twee openbare parkeerplaatsen een berg grond achtergelaten. Toezichthouders van de gemeente G hebben klaagster gesommeerd om de grond te verwijderen en hebben klaagster uiteindelijk een last onder dwangsom aangezegd voor het geval zij niet aan de sommatie zou voldoen. 

1.3    Klaagster heeft zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerder. Op 23 oktober 2024 heeft het intakegesprek plaatsgevonden. Eveneens op 23 oktober 2024 heeft verweerder de opdracht schriftelijk aan klaagster bevestigd. In de opdrachtbevestiging is vastgelegd dat verweerder V zou bellen om hem ertoe te bewegen de grond te verwijderen en, indien V de grond niet vrijwillig zou weghalen, verweerder V zou moeten dagvaarden. In de opdrachtbevestiging is daarnaast vastgelegd dat klaagster aan verweerder stukken zou overleggen ten bewijze van haar stelling dat zij intussen meer aan V had betaald dan oorspronkelijk was afgesproken. 

1.4    Verweerder heeft een toevoegingsaanvraag ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. De toevoegingsaanvraag is toegewezen. Verweerder heeft aan klaagster een declaratie gestuurd ter zake van de aan klaagster opgelegde eigen bijdrage van € 165,00. Klaagster heeft deze declaratie onbetaald gelaten. 

1.5    Verweerder heeft contact opgenomen met V, die, samengevat weergegeven, bereid was om de grond te verwijderen onder de voorwaarde dat klaagster hem finale kwijting zou verlenen. Verweerder heeft klaagster geadviseerd om met het voorstel van V in te stemmen. Verweerder heeft de regeling op papier gezet en bij e-mail van 25 oktober 2024 in concept aan klaagster toegestuurd. Klaagster heeft zich akkoord verklaard met het concept, waarna verweerder de regeling bij e-mail van 27 oktober 2024 schriftelijk aan V heeft bevestigd. In de regeling is vastgelegd dat V de grond uiterlijk op 29 oktober 2024 moest hebben verwijderd. 

1.6    Bij e-mail van 29 oktober 2024 15:54 uur heeft V verweerder bericht dat hij bijna alle grond had verwijderd, maar dat het die dag niet meer zou lukken om alle grond te verwijderen, omdat hij die dag niets meer kon afvoeren naar de stort. V heeft verder aan verweerder geschreven dat hij het afvoeren van de grond de dag erna zou afmaken. Tot slot heeft V aan verweerder medegedeeld dat er grond, stenen en pallets op de parkeerplaats waren gelegd die hijzelf daar niet had achtergelaten. Bij e-mail van 30 oktober 2024 heeft verweerder onder meer aan klaagster geschreven:“Hieronder zend ik het bericht dat ik gisteren van de heer [V] heb ontvangen. Hij heeft mij voorafgaand aan dit bericht nog geprobeerd telefonisch te bereiken, maar ik was die gehele dag afwezig.  De heer [V] is daarmee niet geslaagd in hetgeen was overeengekomen. Ik heb evenwel vanochtend gezien dat de resterende grond inderdaad niet veel meer is. Ik kan mij voorstellen dat hij dit vandaag wel kan afronden. Wat mij betreft is dat dan voldoende en blijft de gesloten overeenkomst in stand.  De heer [V] stelt dat er 2m3 grond bij is gekomen. Dan vraag ik mij af hoe dit zou moeten zijn gebeurd. Heeft iemand anders de hoop grond gebruikt als dumpplaats?”

1.7    Op 6 januari 2025 heeft klaagster tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant. 

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:  1.    Verweerder heeft de opdracht niet uitgevoerd. Verweerder had namelijk toegezegd dat hij V zou dagvaarden maar heeft dat niet gedaan; 2.    Verweerder was niet bereid om V aansprakelijk te stellen voor de ondeugdelijke overkapping. Verweerder heeft een negatief procesadvies gegeven, maar dat advies heeft verweerder gegeven op basis van zijn eigen – niet deskundige – waarneming. 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1     Toetsingskader

Deze klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat. Er is pas sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als de kwaliteit duidelijk onder de maat is geweest. De tuchtrechter houdt bij de beoordeling rekening met de vrijheid die een advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt. Ook houdt de tuchtrechter rekening met de keuzes waar een advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die (keuze)vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door bepaalde eisen die aan het werk van de advocaat worden gesteld. Als algemene professionele standaard geldt dat de advocaat te werk moet gaan zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot mag worden verwacht. 

4.2    Beoordeling

De klachtonderdelen 1 en 2 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster verwijt verweerder dat hij de opdracht niet heeft uitgevoerd en dat hij ten onrechte niet bereid was om V aansprakelijk te stellen voor de ondeugdelijke overkapping. Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. De voorzitter overweegt als volgt. In de opdrachtbevestiging is vastgelegd dat verweerder contact zou opnemen met V om hem ertoe te bewegen de grond te verwijderen. Dat heeft verweerder ook gedaan. V heeft een voorstel gedaan tot het treffen van een minnelijke regeling, inhoudend dat hij tegen finale kwijting over en weer de grond zou verwijderen. Verweerder heeft dit voorstel met klaagster besproken en haar geadviseerd om het voorstel te aanvaarden. Daarbij heeft verweerder laten meewegen dat het klaagster de tijd en het geld ontbrak om een deskundige in te schakelen voor het inspecteren van de overkapping en dat zij een dwangsom zou verbeuren als de grond niet voor november 2024 was opgeruimd. Naar het oordeel van de voorzitter is niet gebleken dat verweerder in zijn advisering steken heeft laten vallen. Indien klaagster zich niet met de aanpak van verweerder kon verenigen, lag het op haar weg om zich tot een andere advocaat te wenden.

4.3    Klaagster heeft ingestemd met de regeling, die door verweerder schriftelijk is vastgelegd. Uit de overgelegde stukken blijkt dat V vervolgens op 29 oktober 2024 is begonnen met het verwijderen van de grond en dat hij verweerder bij e-mail van 29 oktober 2024 15:54 uur heeft bericht dat hij bijna alle grond had verwijderd en dat hij het afvoeren van de grond de dag erna zou afmaken. Verweerder heeft gesteld dat V de grond ook daadwerkelijk heeft opgeruimd. Klaagster heeft gesteld dat V de grond niet (volledig) heeft opgeruimd. De feitelijke stellingen lopen op dit punt dus uiteen. De voorzitter kan op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen of V de regeling al dan niet naar behoren is nagekomen en of en in hoeverre er nog voldoende aanleiding bestond om tot het nemen van maatregelen, zoals dagvaarding, over te gaan. Omdat de feitelijke grondslag ontbreekt, is de klacht in zoverre kennelijk ongegrond. 

4.4    Voor zover klaagster verweerder verwijt dat hij V niet aansprakelijk heeft gesteld voor de (volgens klaagster) ondeugdelijke overkapping en V niet heeft aangesproken op een (volgens klaagster) teveel betaald bedrag, overweegt de voorzitter dat uit de opdrachtbevestiging niet blijkt dat verweerder voor die werkzaamheden een opdracht heeft aanvaard. Uit de opdrachtbevestiging blijkt wel dat verweerder klaagster heeft verzocht om stukken te overleggen ten bewijze van haar stelling dat zij meer aan V had betaald dan oorspronkelijk was afgesproken, maar niet is gebleken dat klaagster die stukken aan verweerder heeft overhandigd, zodat zij naar het oordeel van de voorzitter op dit punt ook niets van verweerder kon verwachten.

4.5    Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is naar het oordeel van de voorzitter kortom niet gebleken. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2025.

Griffier         Voorzitter

 

Verzonden op: 31 juli 2025