Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-07-2025
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2025:110
Zaaknummer
25-401/DB/LI
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een familiezaak. Verweerder heeft gebruik gemaakt van het feitenmateriaal dat zijn cliënte hem had verschaft, waaronder de schriftelijke stukken van de GI waarin van dreigende uitlatingen van klager wordt gesproken. Niet gebleken is dat het hier ging om informatie waarvan verweerder wist of had moeten weten dat deze onjuist was. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 31 juli 2025
in de zaak 25-401/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van het e-mailbericht van 18 juni 2025 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken), van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8 en van de nagekomen e-mail met bijlagen van klager van 18 juni 2025.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is gehuwd geweest met mevrouw A, hierna: “de vrouw”. In 2022 is de echtscheiding uitgesproken. Tijdens het huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren. In het echtscheidingsconvenant en het daaraan gehechte ouderschapsplan zijn afspraken vastgelegd over onder meer het hoofdverblijf van de kinderen. Klager en de vrouw zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen.
1.2 Op enig moment is klager naar België verhuisd. Bij kort geding vonnis van 28 april 2023 is de zorg- en contactregeling zoals opgenomen in de ouderschapsplan opgeschort. Bij beschikking van 9 mei 2023 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 19 mei 2023 zijn de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, met ingang van 19 mei 2023.
1.3 In de herfst van 2023 heeft de vrouw zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerder.
1.4 Bi brief van 24 oktober 2023 heeft de Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna: “de GI”) aan klager een “Aankondiging schriftelijke aanwijzing” gestuurd. In deze brief is onder meer vermeld:“Sindsdien wilt u niet meer in contact treden met Jeugdbescherming Brabant. U heeft zich bovendien beledigend en bedreigend uitgelaten tegen de hulpverleenster van T, waardoor T heeft aangegeven te zullen stoppen met de hulpverlening aan het hele gezin, ook in de thuissituatie bij moeder. Tot slot heeft u een recensie geplaatst op het internet waarin u zich beledigend uitlaat over de personen van de jeugdbeschermers.”
1.5 Op 31 oktober 2023 heeft de GI een schriftelijke aanwijzing gestuurd aan klager. Klager heeft de rechtbank verzocht om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. De GI heeft de rechtbank verzocht om de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. In het verzoekschrift heeft de GI onder meer gesteld: “Bovendien interpreteert [de GI] de e-mail van de vader van 2 november 2023 als bedreigend, wat betekent dat de vader de derde aanwijzing al meermaals heeft overtreden sinds het geven van de aanwijzing.”
1.6 De GI heeft op 15 november 2023 een schriftelijk werkplan ondertoezichtstelling vastgesteld. In dit werkplan is onder meer vermeld:“Hulpverlening vanuit T is bij start OTS betrokken om met het gezin en alle betrokkenen een familieplan op te stellen. Deze betrokkenheid is op 9 november definitief gestopt wegens dreigende uitspraken van vader naar de hulpverlener en het feit dat ook de kinderen niet langer openstaan voor de hulpverlening.”
1.7 De verzoeken aangaande de schriftelijke aanwijzing zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van 19 december 2023. In deze procedure is de vrouw als belanghebbende aangemerkt. Verweerder heeft de vrouw ter zitting bijgestaan. Bij beschikking van 16 januari 2024 heeft de rechtbank het verzoek van klager afgewezen en het verzoek van de GI toegewezen.
1.8 Zoon J heeft vanaf januari 2024 bij klager verbleven. Op 5 februari 2024 heeft de GI een verzoek ingediend tot machtiging tot uithuisplaatsing van zoon J bij klager voor de duur van de ondertoezichtstelling. Op 27 februari 2024 heeft bij de rechtbank de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verweerder heeft de vrouw ter zitting bijgestaan en namens de vrouw aan de rechtbank verzocht om het verzoek van de GI af te wijzen. Verweerder heeft in dat verband blijkens de beschikking van de rechtbank van 11 maart 2024 het volgende naar voren gebracht: “(4.4) De advocaat van de moeder vraagt namens haar om het verzoek af te wijzen. Hij geeft onder meer aan dat [zoon J], omdat de situatie bij de moeder onhoudbaar was geworden, niet meer bij de moeder kon verblijven. De moeder maakt zich echter ook veel zorgen om de situatie van [zoon J] bij de vader. De vader heeft recent nog, nadat de GI had aangegeven dat zij de ondertoezichtstelling wil verlengen, een dreigmail naar de moeder gestuurd en benoemd dat hij bij een verlenging van de ondertoezichtstelling nergens meer aan zal meewerken.”
1.9 Bij beschikking van 11 maart 2024 heeft de rechtbank het verzoek van de GI afgewezen.
1.10 In een brief van 31 juli 2024 heeft het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (hierna: “LET”) onder meer het volgende aan klager en de vrouw medegedeeld:“In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel door [de GI] over uw kinderen [G en J], delen wij u bij deze mede dat de begeleiding per direct wordt overgenomen door het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (LET JB). Dit is naar aanleiding van het feit dat wij van politie en van het OM horen dat [zoon J] wordt verdacht van ernstige strafbare feiten. Ook heeft de politie grond gezien voor een gesprek met u, [klager], over uw dreigende houding ten aanzien van de jeugdbescherming.”
1.11 Op 8 november 2024 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant. Omdat verweerder op dat moment lid van de Raad van de Orde in het arrondissement Oost-Brabant was, is de zaak voor onderzoek naar de klacht doorverwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende: Verweerder heeft onwaarheden verkondigd nu hij klager vals heeft beschuldigd van bedreiging en ten onrechte tegen de rechter heeft gezegd dat door die bedreiging de hulpverlening is stopgezet.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Toetsingskader
Deze zaak betreft een klacht over de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij partijdig zijn en in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is, maar die vrijheid is wel begrensd. Advocaten mogen de belangen van de wederpartij niet onnodig of op een ontoelaatbare manier schaden. Zij mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen advocaten niet bewust onjuiste informatie verschaffen. Daarbij geldt dat advocaten er in beginsel van mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Slechts in uitzonderingsgevallen zijn advocaten gehouden de juistheid van die informatie te controleren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken, opweegt tegen het nadeel dat zij aan de wederpartij toebrengen.
4.2 Verder geldt dat in familierechtkwesties de advocaat ervoor moet waken dat de verhoudingen tussen partijen niet escaleren. Van de advocaat mag een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar verwachting als kwetsend zal ervaren, en in het starten van procedures. De advocaat moet daarbij in iedere zaak afwegen: – het belang van zijn cliënt bij het voeren van de procedure, – het belang van de wederpartij én dat van de kinderen bij het voorkomen daarvan, – het verloop van het geschil tot dan toe en – de kans op succes van de procedure.
4.3 Klager verwijt verweerder dat hij onwaarheden heeft verkondigd nu hij klager vals heeft beschuldigd van bedreiging en ten onrechte tegen de rechter heeft gezegd dat door die bedreiging de hulpverlening is stopgezet. Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken.
4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel de voorzitter zich kan voorstellen dat klager onaangenaam is getroffen door hetgeen verweerder namens zijn cliënte naar voren heeft gebracht en gelet op het hierboven onder 4.2 geschetste toetsingskader van een familierechtadvocaat mag worden verwacht dat die zich terughoudend opstelt, geldt dat onwelgevallige uitlatingen van een wederpartij niet zonder meer ontoelaatbaar zijn. Daarvan is pas sprake als uitlatingen bijvoorbeeld apert onjuist zijn of in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat. Dit is de voorzitter niet gebleken. Verweerder heeft gebruik gemaakt van het feitenmateriaal dat zijn cliënte hem had verschaft, waaronder de schriftelijke stukken van de GI waarin van dreigende uitlatingen van klager wordt gesproken. Niet gebleken is dat het hier ging om informatie waarvan verweerder wist of had moeten weten dat deze onjuist was. Indien en voor zover klager het met de door verweerder naar voren gebrachte standpunten niet eens was of deze naar de mening van klager feitelijke onjuistheden bevatten, konden hij en zijn advocaat daarop in de civiele procedure reageren. Het was aan de civiele rechter, en thans niet aan de tuchtrechter, om te oordelen over de geschilpunten die partijen in het civielrechtelijke geschil verdeeld hebben gehouden.
4.5 De voorzitter komt tot de slotsom dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 31 juli 2025
