Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-07-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2025:186

Zaaknummer

25-161/AL/MN

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Hoedanigheid en kwaliteit dienstverlening. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zijn hoedanigheid vooraf onvoldoende kenbaar te maken, door niet te voldoen aan de zware zorgplicht die op hem als gezamenlijke advocaat rustte en door als informant van de (advocaat van de) ex partner van klaagster aanwezig te zijn in het gerechtsgebouw op de dag van de mondelinge behandeling tussen partijen. De aard en ernst van deze tuchtrechtelijke verwijten rechtvaardigen de oplegging van een maatregel. Bij de bepaling van de maatregel weegt de raad mee dat verweerder door zijn klachtwaardig handelen het (financiële) belang van klaagster in de waagschaal heeft gelegd en dat verweerder tijdens de zitting heeft erkend dat hij klaagster achteraf gezien nooit had moeten bijstaan. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 28 juli 2025 in de zaak 25-161/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster gemachtigde: mr. R.S. Eijgenraam, advocaat te Ede

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 17 oktober 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 12 maart 2025 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 2383780/FB/SD van de deken ontvangen. 

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 juni 2025. Daarbij waren klaagster, de gemachtigde van klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 01 tot en met 06.1. 

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.1    Verweerder heeft klaagster en haar ex-partner bijgestaan in verband met de financiële afwikkeling van de beëindiging van hun samenleving. In dat kader hebben klaagster en haar ex-partner afspraken gemaakt die door verweerder zijn vastgelegd in een boedelscheidingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst). 

2.2    Op 27 september 2022 hebben klaagster en haar ex-partner de overeenkomst ondertekend. Onderaan deze overeenkomst is vermeld:

‘De ondergetekende, [verweerder], advocaat, gevestigd te […], verklaart hiermede dat de vorenstaande handtekening is geplaatst door [klaagster] en [de ex-partner].’

2.3    Op 14 maart 2023 heeft klaagster verweerder gemaild met de vraag om een nadere uitleg over de overeenkomst. Ook heeft klaagster in deze e-mail gevraagd om toezending van het dossier. Dezelfde dag heeft verweerder klaagster gemaild dat er geen dossier is en dat hij zich niet meer met de zaak wil bemoeien, anders dan als getuige.

2.4    In 2024 hebben klaagster en haar ex-partner een gerechtelijke procedure tegen elkaar gevoerd over de inhoud en uitleg van de overeenkomst.

2.5    Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 24 april 2024 was verweerder op verzoek van de advocaat van de ex-partner van klaagster in het gerechtsgebouw aanwezig, maar heeft hij geen toestemming gekregen om bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Verweerder heeft toen contact gehad met de ex-partner van klaagster en diens advocaat.

2.6    Op 25 april 2024 heeft de advocaat van klaagster verweerder aangesproken op zijn onaangekondigde aanwezigheid in het gerechtsgebouw en op zijn overleg met de (advocaat van de) ex-partner van klaagster. 

2.7    Op 1 mei 2024 heeft verweerder via e-mail aan de advocaat van klaagster zijn excuses aan klaagster aangeboden voor de ontstane situatie op 24 april 2024.

2.8    Op 27 mei 2024 heeft de advocaat van klaagster namens klaagster een klacht over verweerder ingediend bij de klachtenfunctionaris van het kantoor waar verweerder werkzaam is.

2.9    Op 19 juni 2024 heeft de klachtenfunctionaris de advocaat van klaagster bericht dat verweerder zich niet in de klacht herkent, maar dat het kantoor wel bereid is om in een gesprek met klaagster ‘de spreekwoordelijke kou uit de lucht te halen’. 

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende: a)      verweerder heeft zich in het openbaar onnodig grievend uitgelaten; b)    verweerder heeft de hoedanigheid als voormalige gezamenlijke advocaat niet kenbaar gemaakt en erkend; c)    verweerder heeft de zorg- en informatieplicht geschonden door geen opdrachtbevestiging te verstrekken, geen dossiers bij te houden, partijen niet te wijzen op hun rechtspositie(s) en door geen gespreksverslagen op te stellen; d)    verweerder heeft de zorgplicht geschonden door, gelet op zijn verslechterde gezondheid en de gezondheid van klaagster, onvoldoende zorg in acht te nemen; e)    verweerder heeft de schijn van partijdigheid gewekt door voorafgaand, tijdens en na afloop van de mondelinge behandeling alsook gedurende de schikkingsonderhandelingen alleen met de ex-partner van klaagster en diens advocaat overleg te hebben gevoerd; f)    verweerder heeft geen redelijk honorarium in rekening gebracht voor de door hem verrichte werkzaamheden; g)    verweerder heeft de mogelijkheid tot het verkrijgen van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand niet besproken. 

3.2    De raad zal hierna bij de beoordeling op de klachtonderdelen ingaan.

4    VERWEER 

4.1    Verweerder voert gemotiveerd verweer tegen de klacht.  De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

Toetsingskader

5.1    Bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Klachtonderdeel a) is niet-ontvankelijk

5.2    Voordat de raad kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van klachtonderdeel a) moet de raad eerst, ambtshalve, beoordelen of klaagster een voldoende rechtstreeks eigen belang heeft bij het verwijt dat zij verweerder maakt over zijn uitlatingen. De raad is van oordeel dat dit niet het geval is.

5.3    Uitgangspunt is dat alleen de persoon of de rechtspersoon die door het handelen of nalaten van een advocaat direct in zijn belang wordt of kan worden getroffen, het recht heeft om hierover een klacht in te dienen. Dit staat in de Advocatenwet. Als het in het algemeen belang is dat er een tuchtprocedure komt, dan heeft de deken het recht om te klagen. 

5.4    De raad stelt vast dat de uitlating die klaagster verweerder verwijt, gaat over en gericht is tegen haar broer. Verweerder zou volgens klaagster immers hebben gezegd dat de onderlinge verhouding tussen klaagster en haar ex-partner uit de hand is gelopen door de bemoeienis van de broer van klaagster. Door deze uitlating wordt haar broer volgens klaagster onnodig en ongegrond in het openbaar, in het gerechtsgebouw op 24 april 2024, in een kwaad daglicht gesteld. Het persoonlijk karakter van het advocatentuchtrecht brengt mee dat alleen de broer van klaagster bij de deken kan klagen over de uitlating van verweerder. Klaagster mist hier een rechtstreeks eigen belang. Klachtonderdeel a) is dan ook niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de raad niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van dit onderdeel.

Klachtonderdeel b) is gegrond

5.5    De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door onvoldoende kenbaar te maken dat hij als gezamenlijke advocaat voor klaagster en haar ex-partner zou optreden. Volgens verweerder was sprake van een vriendendienst en heeft hij de boedelsch   eidingsovereenkomst als privépersoon voor klaagster en haar ex-partner opgesteld, maar de raad leidt uit de stukken af dat die vriendendienst op enig moment is vermengd met de uitoefening van zijn advocatenpraktijk. Verweerder heeft de boedelscheidingsovereenkomst tussen klaagster en haar ex-partner immers op papier van zijn kantoor vastgelegd en verweerder heeft deze overeenkomst als advocaat mede ondertekend. 

5.6    Het is de raad uit de overgelegde stukken niet gebleken dat verweerder voorafgaand aan de overeenkomst duidelijk heeft gemaakt dat hij als gezamenlijke advocaat voor klaagster en haar ex-partner zou optreden. Verweerder heeft hierover niets schriftelijk vastgelegd en aan klaagster gecommuniceerd. Om onduidelijkheid en misverstanden achteraf te voorkomen had verweerder zijn hoedanigheid vast moeten leggen en aan partijen moeten bevestigen zodat daarover geen twijfel had kunnen ontstaan. Dat er nu toch onduidelijkheid is ontstaan, komt voor risico van verweerder. Klachtonderdeel b) is gegrond.   

Klachtonderdeel c) is gegrond

5.7    De raad stelt voorop dat op de advocaat die optreedt als enige advocaat van twee partijen om een (echt)scheiding tot stand te brengen een zware zorgplicht rust. De advocaat dient zich ervan te vergewissen dat beide partijen de afspraken zoals in een overeenkomst vastgelegd begrijpen en als een partij met minder genoegen neemt dan waarop deze aanspraak kan maken, dat deze partij die concessie welbewust aanvaardt. Dit uitgangspunt raakt de kernwaarde van de partijdigheid die uitzondering lijdt in het geval een advocaat in een (echt)scheidingskwestie voor beide partijen optreedt. Juist omdat het optreden voor beide partijen een uitzonderingssituatie is, dient dat optreden met bijzondere waarborgen te worden omkleed.

5.8    De raad is van oordeel dat verweerder in zijn bijstand aan klaagster en haar ex-partner niet heeft voldaan aan de zware zorgplicht die op hem rustte. Verweerder heeft helemaal niets schriftelijk vastgelegd over zijn werkzaamheden voor klaagster en haar ex-partner ten aanzien van de beëindiging van hun samenlevingsovereenkomst en over de gesprekken die hij daarover eerst met klaagster en later met hen beiden heeft gevoerd. Verder blijkt nergens uit dat verweerder klaagster heeft gewezen op de (financiële) gevolgen voor haar rechtspositie ten aanzien van bepaalde afspraken die in afwijking van de wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de boedelscheidingsovereenkomst en dat verweerder klaagster op dit punt heeft geadviseerd. Door de opdracht en de inhoud van zijn gesprekken met klaagster en haar ex-partner niet schriftelijk te bevestigen, heeft verweerder de verwijten die klaagster hem nu maakt en de onduidelijkheid die achteraf is ontstaan over zichzelf afgeroepen. De gevolgen daarvan zijn voor risico van verweerder. Klachtonderdeel c) is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel d) is ongegrond

5.9    De raad kan niet vaststellen dat verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden door, gelet op zijn verslechterde gezondheid en de gezondheid van klaagster, onvoldoende zorg in acht te nemen. Klaagster heeft onvoldoende feitelijk onderbouwd wat verweerder in dat opzicht heeft nagelaten dan wel wat hij had moeten doen, anders dan alle afspraken schriftelijk vastleggen. Over het gebrek aan schriftelijke vastlegging en advisering heeft klaagster in onderdeel c) geklaagd en de raad heeft daar ook over geoordeeld. Klachtonderdeel d) is daarom bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing ongegrond.

Klachtonderdeel e) is gegrond

5.10    De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op 24 april 2024 in het gerechtsgebouw aanwezig te zijn als informant van de ex-partner van klaagster in het kader van een procedure tussen de ex-partner en klaagster over de boedelscheidingsovereenkomst. Door zijn aanwezigheid in het gerechtsgebouw op verzoek van de advocaat van de ex-partner van klaagster heeft verweerder in deze context de schijn van partijdigheid gewekt, terwijl hij eerder juist klaagster en haar ex-partner gezamenlijk had bijgestaan en hij zich afzijdig had moeten houden van het geschil tussen partijen. Zowel in zijn schriftelijke verweer tegen de klacht als in zijn mondelinge verklaring op de zitting heeft verweerder ook erkend dat hij destijds  niet als informant van de (advocaat van de) ex-partner van klaagster in het gerechtsgebouw aanwezig had moeten zijn. Klachtonderdeel e) is gegrond. Klachtonderdelen f) en g) zijn niet-ontvankelijk

5.11    Klachtonderdelen f) en g) gaan in de kern om financiële verwijten. De raad zal deze onderdelen daarom gezamenlijk beoordelen. 

5.12    De raad stelt voorop dat alleen de persoon of de rechtspersoon die door het handelen of nalaten van een advocaat direct in zijn belang wordt of kan worden getroffen, het recht heeft om hierover een klacht in te dienen. Dit staat in de Advocatenwet. Als het in het algemeen belang is dat er een tuchtprocedure komt, dan heeft de deken het recht om te klagen.

5.13    Het staat vast dat verweerder voor zijn werkzaamheden ten aanzien van de boedelscheidingsovereenkomst geen bedragen bij klaagster in rekening heeft gebracht. Klaagster heeft dan ook onvoldoende persoonlijk belang bij haar verwijten dat verweerder geen redelijk honorarium bij haar in rekening heeft gebracht en dat hij de mogelijkheid van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand niet met haar heeft besproken. Klachtonderdelen f) en g) zijn dan ook niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de raad niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van deze klachtonderdelen.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zijn hoedanigheid vooraf onvoldoende kenbaar te maken, door niet te voldoen aan de zware zorgplicht die op hem als gezamenlijke advocaat voor klaagster en haar ex-partner rustte en door als informant van de (advocaat van de) ex-partner van klaagster aanwezig te zijn in het gerechtsgebouw op de dag van de mondelinge behandeling tussen partijen. De aard en ernst van deze tuchtrechtelijke verwijten rechtvaardigen de oplegging van een maatregel. Bij de bepaling van de maatregel weegt de raad mee dat verweerder door zijn klachtwaardig handelen het (financiële) belang van klaagster in de waagschaal heeft gelegd en dat verweerder tijdens de zitting heeft erkend dat hij klaagster achteraf gezien nooit had moeten bijstaan. Al met al ziet de raad aanleiding om aan verweerder een berisping op te leggen.  

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht voor een deel gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient daartoe binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 25,- reiskosten van klaagster b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline: - verklaart klachtonderdelen a), f) en g) niet-ontvankelijk; - verklaart klachtonderdelen b), c) en e) gegrond; - verklaart klachtonderdeel d) ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van een berisping op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; - veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. G.F. van den Berg, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans,      H. van Katwijk, M. Lont en J.G. Molenaar, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2025.        Griffier                    Voorzitter

 

Verzonden op : 28 juli 2025