Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-07-2025
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2025:131
Zaaknummer
250147
Inhoudsindicatie
Beklag artikel 13 ongegrond. Onvoldoende kans van slagen op grond van 236 Rv.
Uitspraak
Beslissing van 11 juli 2025 in de zaak 250147 naar aanleiding van het beklag op grond van artikel 13 Advocatenwet van:
klager
tegen:
de deken
1 DE PROCEDURE
Bij de deken 1.1 Klager heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat als bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet.
1.2 De deken heeft dit verzoek afgewezen met de beslissing van 23 april 2025. De deken heeft aan de afwijzende beslissing ten grondslag gelegd dat de door klager gewenste procedure niet tot een wijziging van zijn rechtspositie in het geschil kan leiden en daarom kansloos is. Daarbij heeft de deken verwezen naar artikel 236 lid 1 Rv: “Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.”
Bij het hof 1.3 Klager heeft op 24 april 2025 een beklag tegen de beslissing van de deken ingediend bij het Hof van Discipline (hierna: het hof).
1.4 Verder bevat het dossier: - het verweer van de deken; - de repliek; - de dupliek;
1.5 Het hof heeft het verzoek in raadkamer behandeld op basis van de stukken uit het dossier.
2 FEITEN
Het hof stelt de volgende feiten vast.
2.1 Klager heeft een langlopend geschil met een vastgoedbedrijf. Dat bedrijf heeft klager in contact gebracht met een derde van wie klager twee mobilehomes in Spanje heeft gekocht voor een bedrag van € 25.990,-. De mobilehomes zijn niet geleverd en klager heeft het aankoopbedrag niet teruggekregen.
2.2 In 2018 heeft klager het vastgoedbedrijf gesommeerd om het aan de derde betaalde aankoopbedrag terug te betalen. Het vastgoedbedrijf ging daarop niet in. Klager heeft daarop een advocaat ingeschakeld voor het voeren van een procedure tegen het vastgoedbedrijf. De vordering werd in de dagvaarding beperkt tot een bedrag van € 24.999,-, waarmee de vordering onder de competentiegrens van de kantonrechter bleef. In de dagvaarding was vermeld dat de schade op een hoger bedrag werd begroot, maar dat klager in deze procedure een voorschotbedrag op de schade vorderde om zodoende binnen de bevoegdheid van de kantonrechter te blijven.
2.3 Het vastgoedbedrijf heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Tijdens de mondelinge behandeling heeft klager gesteld dat de kantonrechter niet bevoegd was tot het nemen van een beslissing, omdat klager geen afstand deed van het meerdere. De kantonrechter heeft zich desondanks bevoegd verklaard, omdat de vordering was beperkt tot € 24.999,- en er geen vermeerdering van eis was ingesteld. De kantonrechter heeft overwogen dat klagers stelling, dat hij geen afstand doet van het meerdere, aan de bevoegdheid van de kantonrechter om vonnis te wijzen niet afdoet.
2.4 De kantonrechter heeft op 13 oktober 2021 vonnis gewezen en geoordeeld dat de vordering van klager was verjaard. Klager heeft geen hoger beroep ingesteld van deze beslissing en het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.5 Klager heeft zich in augustus 2024 opnieuw gewend tot de advocaat die hem in de gevoerde procedure had bijgestaan en hem gevraagd het vastgoedbedrijf opnieuw te dagvaarden, maar dit keer voor de rechtbank, sector civiel. Klager meende dat de advocaat daartoe verplicht was, omdat in 2020 voor het voeren van een procedure tegen het vastgoedbedrijf een toevoeging was afgegeven.
2.6 De advocaat heeft de opdracht niet aanvaard. Klager heeft zich daarover bij de deken beklaagd. Bij brief van 11 december 2024 heeft de deken zijn visie op de klacht gegeven. In die brief staat onder meer: “U bent van mening dat u – ondanks dat het vonnis op tegenspraak van 13 oktober 2021 onherroepelijk is geworden – een nieuwe procedure aanhangig kunt maken bij de rechtbank, sector civiel. U meent dat [de advocaat] gehouden is die procedure aanhangig te maken omdat er in 2021 een toevoeging is afgegeven voor het voeren van een procedure tegen [het vastgoedbedrijf]. Ik ben dat niet met u eens. De toevoeging is gebruikt waarvoor hij is afgegeven, te weten het (in 2021) voeren van een procedure tegen [het vastgoedbedrijf]. Deze procedure is geëindigd met een vonnis. Daarmee is aan de zaak, alsmede aan de toevoeging, een einde gekomen. Voor iedere volgende procedure zal een nieuwe opdracht moeten worden aanvaard en kan – na het aanvaarden van de opdracht – een nieuwe toevoeging worden aangevraagd. [De advocaat] heeft echter besloten geen nieuwe opdracht te aanvaarden. Dat staat hem vrij. Uw standpunt dat u voor de procedure bij de rechtbank, sector civiel gebruik kunt maken van deze in 2020 afgegeven toevoeging is niet juist.”
2.7 Klager heeft vervolgens op 15 april 2025 een verzoek ex artikel 13 Advocatenwet aan de deken gericht.
3 BEKLAG EN VERWEER
Gronden van het beklag 3.1 Klager stelt dat de deken het verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Klager heeft in dat kader de volgende gronden aangevoerd:
1. De afwijzing van 23 april 2025 is tegenstrijdig met het dekenstandpunt van 11 december 2024, omdat de deken in het dekenstandpunt aangeeft dat voor een nieuwe opdracht een nieuwe toevoeging kan worden aangevraagd. Naar aanleiding van het dekenstandpunt heeft klager tevergeefs diverse advocaten benaderd.
2. Het vonnis is gewezen door een niet bevoegde afdeling van de rechtbank. Klager kon daarom geen hoger beroep instellen. Dat ontneemt hem niet het recht deze vordering voor het eerst in een bodemprocedure voor te leggen aan de wel bevoegde afdeling van de rechtbank. Daarbij betrof de eerste zaak een voorschot en heeft klager het recht een definitieve vordering voor te leggen aan de bevoegde afdeling van de rechtbank. 3. Artikel 236 Rv gaat primair uit van juiste toepassing van recht en niet van misbruik. Een door een onbevoegde afdeling gedane onjuiste handeling dient een juiste behandeling middels de wel bevoegde afdeling niet in de weg te staan.
4. Het is niet aan de deken en orde of het hof om een inhoudelijke beoordeling door de wel bevoegde afdeling van de civiele rechtspraak in de weg te staan of daarover inhoudelijk vervangend onbevoegd te oordelen. In een andere vergelijkbare zaak van klager heeft de kantonrechter de procedure wel verwezen naar de rechtbank, waarna de eis is vermeerderd.
Verweer 3.2 De deken heeft het navolgende aangevoerd:
Ad 1. Klager leest ten onrechte in het dekenstandpunt van 11 december 2024 dat hem is voorgehouden dat hij een procedure bij de civiele rechter zou kunnen voeren. Klager meende dat de advocaat verplicht was om de vordering voor te leggen aan de rechtbank sector civiel, omdat daarvoor een toevoeging was afgegeven. De deken heeft daarover geschreven dat deze verplichting er niet is: de toevoeging was afgegeven voor de procedure in eerste aanleg en die procedure is geëindigd met een vonnis. De opmerking dat voor een nieuwe procedure een nieuwe toevoeging moet worden aangevraagd, betekent niet dat de deken meent dat de door klager gewenste procedure kan worden gevoerd of enige kans van slagen heeft.
Ad 2. Klager kan zich op het standpunt stellen dat de kantonrechter niet bevoegd was, maar dan had het op zijn weg gelegen om beroep in te stellen tegen het vonnis van de kantonrechter en op dat punt een oordeel van een hogere rechter te vragen. Nu er geen beroep is ingesteld, is het vonnis in kracht van gewijsde gegaan en zijn partijen gebonden aan het oordeel van de kantonrechter. In de dagvaarding van 11 februari 2021 is de vordering nadrukkelijk beperkt tot een bedrag dat binnen de bevoegdheid van de kantonrechter valt. Uit het vonnis blijkt dat klager lopende de procedure heeft gemeend dat hij, achteraf bezien, zijn vordering niet had willen beperken. Omdat er echter geen akte tot vermeerdering van eis is ingediend, heeft de kantonrechter zich bevoegd verklaard en is de zaak niet verwezen. Als klager het daar niet mee eens was, had hij tegen het vonnis beroep in moeten stellen, wat hij niet heeft gedaan. Voor zover het standpunt van klager dat het slechts ging om een voorschot al zou worden gevolgd, zou ook dat niet tot een aanwijzing leiden. Een voorschot pretendeert immers dat de eiser de vordering “knipt” en een deel vordert en het overige (nog) niet. Daargelaten de vraag of een rechter dit zou toestaan, betekent dit dat klager alleen nog het meerdere kan vorderen. Uit de dagvaarding blijkt dat de schade in totaal was begroot op een bedrag van € 30.148,38. Het meerdere bedraagt aldus (€ 30.148,38 - € 24.999=) € 5.149,38. Deze vordering is lager dan de competentiegrens van de kantonrechter. Het tweede deel van de vordering zou klager dan aan de kantonrechter moeten voorleggen. Voor procedures bij de kantonrechter geldt geen verplichte rechtsbijstand, zodat met betrekking tot dit gedeelte niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 13 Advocatenwet. Overigens is ook dan de kantonrechter krachtens artikel 236 Rv gebonden aan het vonnis van 13 oktober 2021 waarin is geoordeeld dat de vordering is verjaard.
Ad 3. Dat klager het niet eens is met het vonnis van de kantonrechter betekent niet dat het recht niet juist is toegepast. Van misbruik van recht is geen sprake. Artikel 236 Rv is wel degelijk van toepassing.
Ad 4. Dat de kantonrechter in een andere zaak de procedure wel verwezen heeft naar de rechtbank, neemt niet weg dat klager, als hij het niet eens was met het vonnis in de zaak tegen het vastgoedbedrijf, hoger beroep had moeten instellen, waarin het oordeel van de kantonrechter – waaronder diens bevoegdheid – ter toetsing kon worden voorgelegd.
4 BEOORDELING
Toetsingskader 4.1 Op grond van artikel 13 Advocatenwet kan een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bij te staan in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, zich wenden tot de deken met het verzoek een advocaat aan te wijzen. De deken kan een verzoek op grond van dit artikel alleen wegens gegronde redenen afwijzen. Een dergelijke reden kan onder meer bestaan indien de door klager gewenste procedure geen verplichte procesvertegenwoordiging kent, of indien de procedure geen redelijke kans van slagen heeft.
Overwegingen van het hof 4.2 Het hof overweegt dat een reden voor afwijzing van een verzoek tot aanwijzing van een advocaat kan zijn dat de door klager gewenste procedure geen redelijke kans van slagen heeft. Dat brengt met zich mee dat de deken bij de beoordeling van een aanwijzingsverzoek moet meewegen of er duidelijke aanwijzingen zijn die het voeren van de gewenste procedure op voorhand praktisch zinloos maken, zoals verjaring van een vordering of het verstreken zijn van een beroepstermijn. Of, zoals in de onderhavige kwestie, een situatie waarin al eerder over dezelfde zaak is geprocedeerd en daarover een definitieve – in kracht van gewijsde gegane – uitspraak ligt die ook gezag van gewijsde heeft.
4.3 Het hof is van oordeel dat de deken op goede gronden is gekomen tot het oordeel dat de door klager gewenste procedure tegen het vastgoedbedrijf bij de rechtbank, sector civiel geen redelijke kans van slagen heeft. Klager heeft immers over zijn vordering geprocedeerd bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft vonnis gewezen en dat vonnis is definitief geworden nadat de hoger beroepstermijn ongebruikt is verstreken. Artikel 236 Rv staat eraan in de weg dat een tweede maal over dezelfde vordering – al dan niet bij een andere rechter – wordt geprocedeerd. Klagers standpunt dat de kantonrechter niet bevoegd was, maakt dat niet anders. Ook de (on)bevoegdheid had alleen in hoger beroep kunnen worden aangekaart, wat niet is gebeurd. Waar klager het heeft over misbruik, ontbreekt iedere onderbouwing van wat klager daarmee bedoelt en waarom dit zou afdoen aan de werking van artikel 236 Rv.
4.4 Ook de stelling van klager, dat bij de kantonrechter alleen is geprocedeerd over een voorschot, helpt hem niet. De grondslag van een definitieve vordering of een restvordering, zo deze er al zou zijn, blijft immers dezelfde als waarover de kantonrechter al heeft beslist dat sprake is van verjaring. Tot slot kan klagers beroep op het dekenstandpunt van 11 december 2024 hem evenmin baten. Het dekenstandpunt is gegeven in een klachtzaak van klager tegen zijn voormalig advocaat. Het ging daar over de reikwijdte van de eerder verstrekte toevoeging. Of de door klager gewenste procedure al dan niet enige kans van slagen zou hebben, was in die klachtzaak geheel niet aan de orde en is dus ook door de deken niet beoordeeld.
4.5 Conclusie uit het voorgaande is dat de beklaggronden ongegrond zijn.
5 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van 23 april 2025 van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant ongegrond.
Deze beslissing is genomen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. V. Wolting en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 11 juli 2025.