Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-02-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2024:33

Zaaknummer

23-459/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Verzetbeslissing. Verzet ongegrond.

Uitspraak

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s‑Hertogenbosch van 26 februari 2024

in de zaak 23-459/DB/ZWB

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 26 juli 2023 op de klacht van:

 

klaagster

gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer

 

over:

 

verweerder

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 1 februari 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 6 juli 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-007 van de deken ontvangen.

1.3 Bij beslissing van 26 juli 2023 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op diezelfde datum verzonden aan partijen.

1.4 Op 25 augustus 2023 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op diezelfde datum ontvangen.

1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 18 december 2023 . Daarbij was verweerder aanwezig. De zitting is vervolgens gesloten. De gemachtigde van klaagster heeft zich nadat de zitting was gesloten – en verweerder reeds was vertrokken – alsnog gemeld; aan hem werd door de voorzitter meegedeeld dat de zaak reeds behandeld was.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift . Ook heeft de raad nagekomen stukken van verweerder ontvangen van 29 november 2023, een reactie daarop van klaagster van 30 november 2023 en een ‘antwoord akte’ van klaagster van 12 december 2023 .

 

2 VERZET

2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:

De voorzittersbeslissing is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens het schenden van hoor en wederhoor; Verweerder heeft op 9 november 2019 niet mogen berichten aan een van de schuldeisers dat er geen noemenswaardige baten zijn om de vorderingen van klaagster te voldoen; Uit de overgelegde enveloppen, waaruit blijkens het stempel van PTT blijkt dat de brief is verzonden vanuit Rotterdam en niet uit Duitsland, en een brief van de boekhouder aan verweerder blijkt dat verweerder bewust onjuiste info heeft verstrekt bij zijn uitstelverzoek. De voorzitter is hier ten onrechte aan voorbij gegaan.

 

2.2 Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klaagster in verzet niet op.

 

3 FEITEN EN KLACHT 

3.1 Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.

 

4 BEOORDELING  

4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

4.2 De raad is van oordeel dat de door klaagster aangevoerde verzetgronden niet slagen.

4.3 Klaagsters beroep op artikel 6 van het EVRM slaagt niet. Onder verwijzing naar de beslissing van het Hof van Discipline van 3 juni 2013 (HvD 3 juni 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:97) komt haar in deze geen beroep toe op artikel 6 van het EVRM. Een (advocaten)tuchtrechtelijke klachtprocedure leidt niet tot vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen van klaagster en ook is geen sprake van een tegen haar ingestelde vervolging. Los daarvan heeft klaagster overigens ook niet toegelicht waarom volgens haar sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM of waarom geen, dan wel onvoldoende sprake is geweest van hoor en wederhoor. Voor zover klaagster echter bedoeld heeft dat artikel 6 van het EVRM is geschonden omdat zij niet op zitting is gehoord door de raad, zou dit ook niet hebben geslaagd. De voorzitter heeft toepassing gegeven aan de wettelijke bevoegdheid uit artikel 46j van de Advocatenwet, zodat de klacht is beoordeeld zonder zitting. Dat is toelaatbaar op grond van artikel 6 van het EVRM, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 6 november 2018 (EHRM 6 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, Ramos Nunes de Carvalho e Sá/Portugal, § 190).

4.4 Klaagster vervolgt haar verzet door te wijzen op een brief die zou zijn verzonden op 9 november 2019. De klacht die voorligt ziet echter op een feitencomplex vanaf 2022. Als klaagster een klacht had willen indienen met betrekking tot die brief, had zij dit al bij de deken moeten doen. Overigens blijkt uit de brief die de gemachtigde van klaagster heeft overgelegd niet op welke wijze verweerder daarbij betrokken zou zijn geweest. Dit leidt in ieder geval evenmin tot een gegrond verzet.

4.5 Tot slot wijst klaagster erop dat een brief vanuit Rotterdam zou zijn verzonden en niet uit Duitsland. Deze verzetgrond komt er daarmee op neer dat klaagster het niet eens is met de inhoud van de voorzittersbeslissing. De raad is echter van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Dat klaagster het met de uitkomst daarvan niet eens is, maakt die beslissing niet om die reden onjuist. De voorzitter heeft de klacht dus terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

4.6 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. E. Loesberg , voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 26 februari 2024 .

 

 

Griffier                                                           Voorzitter

 

 

 

 

Verzonden op: 26 februari 2024