Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:30

Zaaknummer

220179

Inhoudsindicatie

Optreden tegen eigen cliënte. Verweerder heeft tegen zijn eigen zakelijke cliënte opgetreden, terwijl voor verweerder kenbaar was dat zij bezwaar had tegen zijn optreden. Het stond verweerder daarom niet vrij tegen haar op te treden. Door dat wel te doen heeft verweerder zich niet betamelijk gedragen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Schending kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid. Bekrachtiging beslissing raad. Berisping. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

 

Beslissing van 1 december 2023

in de zaak 220179

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                               

verweerder

 

tegen:

 

klaagsters

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

 

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 16 mei 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-246/A/A). In deze beslissing is de klacht van klaagsters ten aanzien van klachtonderdelen a) en c) gegrond verklaard en ten aanzien van klachtonderdeel b) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:85 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 13 juni 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 december 2023. Daar is verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.F. Hendriksen verschenen. Namens klaagsters is verschenen N, alsmede mr. A. van der Ploeg, gemachtigde van klaagsters. Verweerder en klaagsters hebben hun standpunt toegelicht, verweerder aan de hand van spreekaantekeningen van zijn gemachtigde, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat, voor zover in beroep van belang, om de volgende feiten.

​​​​​​​3.2 Tussen de onderneming van klaagsters (verder: de onderneming), die deel uitmaken van de S-groep, en uitzendbureau X (verder: het uitzendbureau) bestaat sedert 1996 een samenwerkingsovereenkomst, op grond waarvan het uitzendbureau personeel aan de onderneming ter beschikking stelt. Het uitzendbureau is sinds 1998 cliënte van verweerder. Verweerder heeft vanaf 2006 namens het uitzendbureau periodiek met de onderneming over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst onderhandeld.

​​​​​​​3.3 Verweerders kantoor is voorts voor het uitzendbureau, in samenwerking met een jurist van de onderneming, opgetreden in arbeidszaken tegen verschillende bij de onderneming tewerkgestelde werknemers van het uitzendbureau.

​​​​​​​3.4 In januari 2018 zijn twee entiteiten van de onderneming (klaagster sub 1 en klaagster sub 2) cliënt van het kantoor van verweerder geworden. Het toenmalige hoofd juridische zaken van de onderneming, tevens advocaat in dienstbetrekking (verder: het hoofd JZ), heeft verschillende zaken bij verweerders kantoor ondergebracht.

​​​​​​​3.5 In verband met de inwerkingtreding van de Wet Arbeidsmarkt in Balans zijn vanaf medio 2019 tussen de onderneming en het uitzendbureau gesprekken gevoerd over aanpassing van de samenwerkingsovereenkomst. In oktober 2019 heeft de onderneming medegedeeld dat zij de samenwerkingsovereenkomst wilde opzeggen.

​​​​​​​3.6 Bij e-mail van 23 oktober 2019 heeft verweerder aan onder meer de CEO van de onderneming en het hoofd JZ geschreven:

 

“[De CEO van het uitzendbureau] heeft mij, huisadvocaat van [het uitzendbureau] verzocht [het uitzendbureau] te begeleiden in de afwikkeling van de contractuele relatie met [de onderneming], net zoals wij [het uitzendbureau] in het verleden hebben bijgestaan bij de totstandkoming en/of verlengingen van het (…) contract. Naar ik thans van hem begrijp heeft [de CEO van het uitzendbureau] dat reeds vorige week telefonisch met u besproken en is daar van uw zijde geen bezwaar tegen. Gezien het feit dat [verweerders kantoor] in andere, niet gerelateerde zaken ook voor [de onderneming] optreedt en/of heeft opgetreden, leek het mij raadzaam dit ook rechtstreeks met u af te stemmen. Mochten er uwerzijds bezwaren bestaan dan verneem ik dat gaarne.”

 

​​​​​​​3.7 Hierop heeft het hoofd JZ bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 16.15 uur), met kopie aan de CEO van de onderneming, aan verweerder geschreven:

 

“Wij hebben hier intern beraad over gehad. Aangezien [verweerders kantoor] (zowel in het verleden als) thans een aantal zaken voor [de onderneming] doet, en het bovendien een gevoelige kwestie betreft, hebben wij er bezwaar tegen als [verweerders kantoor] [het uitzendbureau] in deze kwestie zal bijstaan.”.

 

​​​​​​​3.8 Bij interne e-mail van 24 oktober 2019 (om 17.33 uur) heeft het hoofd JZ aan onder meer de bedrijfsjurist van de onderneming het volgende geschreven:

 

“(…) Zojuist met [verweerder] gesproken. Ik loop even bij jullie binnen. (…) Onderhandelen lukt pas als er voorstellen uitgewisseld worden. Dit is de kick-off.

 

Voorstel [verweerder]  (…) Als onderhandelingen klappen, dan moet je procederen. Als dat niet lukt, trekt [verweerders kantoor] zich terug. (…) Meeting kan ook volgende week, hoeft niet vrijdag.”

 

​​​​​​​3.9 Vervolgens heeft telefonisch overleg tussen verweerder en het hoofd JZ plaatsgevonden. Bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 18.24 uur), met kopie aan de CEO van de onderneming, heeft het hoofd JZ aan verweerder geschreven:

 

“Wat [de onderneming] betreft kan de bespreking van morgen gewoon doorgaan, maar dan zonder juristen. Dat geeft ons dan even de tijd om te beraden of wij kunnen instemmen met jouw voorstel dat [verweerders kantoor] [het uitzendbureau] kan bijstaan in de onderhandelingen (en de toezegging dat [verweerders kantoor] zich zal terugtrekken mochten partijen niet tot overeenstemming komen en het tot een procedure komen). Op voorhand sta ik niet onwelwillend tegen dit voorstel, ook om [het uitzendbureau] daarmee tegemoet te komen, maar ik wil dit nog even met alle betrokkenen bespreken. Dit lukt niet voor morgen (…)”.

 

​​​​​​​3.10 Daarop heeft verweerder bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 19.53 uur) aan het hoofd JZ geschreven:

 

“Dank voor je snelle reactie. Ik heb daarover net even met [de CEO van het uitzendbureau] overleg gehad. (…) Om de druk er van af te halen, stelt [het uitzendbureau] voor om de bespreking over het weekend te tillen, zodat er ook van jullie kant een jurist bij de eerste bespreking aanwezig kan zijn. (…).”.

 

​​​​​​​3.11 Op maandag 25 oktober 2019 heeft verweerder telefonisch contact met het hoofd JZ van de onderneming opgenomen en medegedeeld dat hij naar de bespreking tussen het uitzendbureau en de onderneming zou gaan. Op 29 oktober 2019 heeft deze bespreking plaatsgevonden. Verweerder is daarbij als advocaat van het uitzendbureau aanwezig geweest. Hierna zijn er nog 4 besprekingen geweest waarbij verweerder namens het uitzendbureau is opgetreden.

 

​​​​​​​3.12 Bij interne e-mail van 28 oktober 2019 heeft het hoofd JZ aan onder meer de CEO en bedrijfsjurist van de onderneming geschreven:

 

“ Ik werd zojuist nog even gebeld door [verweerder] met de vraag of hij morgen bij de bespreking mag zijn en wie er van onze zijde bij is. Ik heb aangegeven dat hij wat mij betreft aanwezig mag zijn. (…) M.a.w. hij mag [het uitzendbureau] dus bijstaan, als hij zich terug zal trekken mocht het een procedure worden (bijkomend voordeel daarvan is dat we dan een advocaat tegenover ons hebben, die er zelf belang bij heeft om niet tot een procedure te laten komen). (…).”

 

​​​​​​​3.13 Op 19 november 2019 heeft verweerder de onderneming namens het uitzendbureau in gebreke gesteld en gesommeerd.

​​​​​​​3.14 De onderneming en het uitzendbureau hebben geen overeenstemming bereikt, met dien verstande dat zij in december 2019 een deelschikking op een ondergeschikt punt hebben getroffen.

​​​​​​​3.15 Bij brief van 7 september 2020 heeft verweerder onder meer aan de (advocaat van) de onderneming medegedeeld dat de dagvaarding binnen een aantal dagen zal worden betekend. Hierop heeft de bedrijfsjurist van de onderneming bij e-mail van 8 september 2020 aan verweerder geschreven:

 

“In antwoord op uw brieven gericht aan diverse entiteiten, waarmee [de onderneming] bedrijfsactiviteiten verricht, laat ik u weten, dat de dagvaarding betekend kan worden aan het kantooradres van (…).

 

Graag verneem ik welke advocaat [het uitzendbureau] zal bijstaan in deze procedure.”.

 

​​​​​​​3.16 Verweerder heeft niet op voormelde vraag gereageerd. Op 9 of 10 september 2020 heeft de onderneming bij verweerders kantoor bezwaar gemaakt tegen het optreden in rechte van verweerder. De dagvaarding is op 11 september 2020 aan klaagsters uitgebracht. In de dagvaarding is verweerder als advocaat van het uitzendbureau vermeld.

​​​​​​​3.17 Bij brief van 24 september 2020 aan (het bestuur van het kantoor van) verweerder hebben klaagsters geprotesteerd tegen het optreden van verweerders kantoor in de procedure tussen het uitzendbureau en klaagsters. Zij hebben hierbij verzocht om onmiddellijke terugtrekking van verweerders kantoor, en in het bijzonder om terugtrekking van verweerder.

​​​​​​​3.18 Hierop heeft op 1 oktober 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen het hoofd JZ en verweerder. Bij brief van 5 oktober 2020 heeft verweerder aan de advocaat van klaagsters medegedeeld dat hij geen gehoor zal geven aan het verzoek om als advocaat van het uitzendbureau terug te treden, welk besluit hij heeft toegelicht.

​​​​​​​3.19 Op 23 oktober 2020 hebben klaagsters de onderhavige klacht ingediend.

 

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende.

a) Verweerder heeft in strijd met Gedragsregel 15 gehandeld door klaagsters namens het uitzendbureau te doen dagvaarden. De onderneming is cliënte van verweerders kantoor en heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het tegen klaagsters in rechte optreden door verweerders kantoor;

b) (…);

c) Verweerder heeft in strijd met Gedragsregel 24 en Gedragsregel 8 gehandeld door zich niet te houden aan de tussen hem en de onderneming gemaakte afspraak dat hij dan wel zijn kantoor niet in rechte tegen de onderneming zouden optreden, en door deze afspraak bovendien te ontkennen.

 

5 BEOORDELING

 

Omvang hoger beroep

            ​​​​​​

5.1 Het door verweerder ingestelde hoger beroep is gericht tegen de door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen a) en c), alsmede tegen de door de raad opgelegde maatregel van berisping. Klachtonderdeel b), dat door de raad ongegrond is verklaard, maakt daarom geen onderdeel uit van de behandeling in hoger beroep.

 

Overwegingen raad

​​​​​​​​​​​​​​5.2 De raad heeft bij de beoordeling van klacht geconstateerd dat deze gericht is tegen de advocaat van de wederpartij van klager. De raad heeft daarom in de beoordeling de vrijheid van de advocaat om de belangen van de cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt vooropgesteld. Daarbij heeft de raad – kort samengevat – uiteengezet dat deze vrijheid niet absoluut is, maar onder omstandigheden beperkt is. De raad heeft verder toegelicht dat bij de beoordeling van de klacht wordt getoetst aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen en dat de tuchtrechter daarbij niet gebonden is aan de gedragsregels, maar dat deze gedragsregels – gelet op het open karakter van de wettelijke normen – daarbij wel van belang zijn.

​​​​​​​5.3 De raad heeft uiteengezet dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een (voormalige) cliënt van hem of van een kantoorgenoot. De raad heeft daarbij verwezen naar de kernwaarde partijdigheid en de norm die is verwoord in Gedragsregel 15.

​​​​​​​5.4 De raad heeft klachtonderdelen a) en c) gezamenlijk – kort samengevat – als volgt beoordeeld. Zowel de onderneming van klaagsters als het uitzendbureau zijn cliënt van verweerder dan wel verweerders kantoor. Het was verweerder niet toegestaan om tegen een van hen op te treden. De raad verwijst daarbij naar Gedragsregel 15 en constateert dat in het derde lid genoemde uitzonderingsmogelijkheden zich niet voordeden. Verweerder had daarom instemming als bedoeld in Gedragsregel 15 lid 4 nodig van de onderneming om het uitzendbureau te kunnen bijstaan bij de afwikkeling van de contractuele relatie met de onderneming. Verweerder heeft die instemming in de e-mail van 23 oktober 2019 gevraagd. Het hoofd JZ heeft daartegen bezwaar gemaakt en vervolgens aan verweerder meegedeeld dat de onderneming van klaagsters  zich wilde beraden over het voorstel van verweerder. Dat voorstel hield in dat verweerder het uitzendbureau zou kunnen bijstaan in de onderhandelingen en dat verweerders kantoor zich zou terugtrekken als partijen niet tot overeenstemming zouden komen en het tot een procedure zou komen. De raad wijst erop dat het daarmee nog niet duidelijk was of de onderneming akkoord zou gaan met het optreden van verweerder voor het uitzendbureau. Verweerder heeft dat destijds ook onderkend zoals volgt uit zijn brief van 5 oktober 2020.

​​​​​​​5.5 De raad oordeelt dat verweerder zich had kunnen en moeten realiseren dat de duidelijke schriftelijke mededeling van het hoofd JZ dat verweerder niet voor de onderneming mocht optreden vóór een eventuele eerdere mondelinge instemming van de CEO van de onderneming ging. De raad wijst erop dat het hoofd JZ haar e-mails van 24 oktober 2019 in kopie naar de CEO heeft gezonden en dat de CEO deze niet heeft tegengesproken. Verweerder had onder de gegeven omstandigheden op zijn minst moeten betwijfelen of hij de vereiste instemming van de onderneming had gekregen. Verweerder had moeten inzien dat het op zijn weg lag om zelf op de kwestie terug te komen, zeker gelet op de grote belangen van de betrokken partijen. Zolang er geen instemmend bericht van de onderneming was, mocht verweerder er niet van uitgaan dat hij instemming had verkregen en mocht hij dus niet tegen de onderneming optreden. Dat verweerder niet heeft gereageerd op de e-mail van 8 september 2020 van de bedrijfsjurist van de onderneming waarin zij hem heeft gevraagd welke advocaat het uitzendbureau zal bijstaan, acht de raad daarbij veelzeggend. De raad wijst op de brief van verweerder van 5 oktober 2020. Hieruit volgt volgens de raad dat verweerder op dat moment feitelijk heeft erkend dat hij op dit punt niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Verder oordeelt de raad dat, onder meer gelet op de e-mail van het hoofd JZ van 24 oktober 2019, voldoende is komen vast te staan dat was afgesproken dat verweerder zich zou terugtrekken als het tot een procedure tussen de onderneming het uitzendbureau zou komen. Verweerder heeft de inhoud van die e-mail niet weersproken.

 

​​​​​​​5.6 De raad verwerpt het betoog dat klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5 nooit cliënten van verweerders kantoor zijn geweest en daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de klacht. De raad wijst erop dat de onderneming bestaat uit een moederbedrijf met meerdere vennootschappen. Zij hebben volgens de raad alle belang bij nakoming van de met het hoofd JZ gemaakte afspraak. Verweerder heeft namens het uitzendbureau niet alleen klaagsters sub 1 en sub 4 maar ook de andere klaagsters gedagvaard zodat zij rechtstreeks in hun belang zijn geschaad.

 

​​​​​​​5.7 De conclusie van de raad is dat verweerder zonder de vereiste instemming, en in weerwil van de met het hoofd JZ gemaakte afspraak, tegen de onderneming is gaan optreden. Daarmee heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagsters gehandeld en zijn klachtonderdelen a) en c) gegrond. Volgens de raad heeft verweerder niet alleen Gedragsregel 15 overtreden, maar ook anderszins onvoldoende inzicht getoond in de kernwaarde partijdigheid. De raad acht daarom de maatregel van berisping passend.

 

Beroepsgronden

 

​​​​​​​5.8 Verweerder heeft – kort samengevat – de volgende beroepsgronden aangevoerd. De eerste beroepsgrond houdt in dat de raad ten onrechte klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5 ontvankelijk heeft verklaard. Volgens verweerder zijn deze klaagsters geen cliënt van het kantoor van verweerder en hebben zij er geen enkel belang bij dat verweerder niet tegen hen optreedt. Niet-cliënten worden volgens verweerder nooit door Gedragsregel 15 beschermd. Verweerder wijst erop dat klaagster sub 2 niet behoort tot de Nederlandse groep van de onderneming. Volgens verweerder dienen deze klaagsters daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun klacht.

 

​​​​​​​5.9 De tweede beroepsgrond houdt in dat volgens verweerder de raad aan een aantal belangrijke feiten is voorbijgegaan. Volgens verweerder was de onderneming van het begin af aan op de hoogte van het feit dat het kantoor van verweerder de huisadvocaat van het uitzendbureau was. Daarbij wist de onderneming dat het kantoor van verweerder voor het uitzendbureau optrad in het al jaren lopende dossier. Volgens verweerder is de onderneming er nog driemaal uitdrukkelijk op gewezen dat het kantoor van verweerder het uitzendbureau vertegenwoordigde en verstrekte de CEO van de onderneming ongeclausuleerde toestemming voor het optreden van het kantoor van verweerder namens het uitzendbureau in de kwestie tussen het uitzendbureau en de onderneming. Volgens verweerder laat de raad deze afspraak grotendeels onbesproken.

 

​​​​​​​5.10 De derde beroepsgrond van verweerder is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen a) en c). Volgens verweerder is voldaan aan de drie voorwaarden uit Gedragsregel 15 lid 3. Volgens verweerder ging het niet om dezelfde zaak, ging het niet om dezelfde informatie en was geen sprake van redelijke bezwaren. Het stond verweerder daarom vrij om namens het uitzendbureau tegen de onderneming op te treden. De raad laat volgens verweerder onderbelicht dat al instemming van de CEO was verkregen voor het optreden van verweerder voor het uitzendbureau. Daarmee bestond volgens verweerder al een afspraak op CEO-niveau over zijn optreden voor het uitzendbureau. Volgens verweerder bestond daarom geen reden te betwijfelen dat was voldaan aan de in Gedragsregel 15 lid 4 aan instemming gestelde eisen. Volgens verweerder bevat zijn brief van 5 oktober 2020 geen erkenning van onzorgvuldig handelen, maar is de strekking van die brief dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Verder is door de onderneming niet aannemelijk gemaakt dat er beperkingen op de instemming van de CEO met verweerder tot stand zijn gekomen en is deze instemming evenmin ooit ingetrokken. Volgens verweerder heeft de onderneming er geen enkel belang bij dat verweerder zich terugtrekt uit de civiele procedure tussen het uitzendbureau en de onderneming. Het belang voor het uitzendbureau dat verweerder in deze procedure kan blijven optreden is daarentegen groot.

​​​​​​​5.11 Als vierde beroepsgrond voert verweerder aan dat volgens de raad naast schending van Gedragsregel 15 ook sprake zou zijn van schending van artikel 10a Advocatenwet omdat verweerder onvoldoende inzicht zou hebben getoond in het belang van de kernwaarde partijdigheid. Het is voor verweerder onduidelijk welk aanvullend verwijt hem in dit verband wordt gemaakt. Verweerder betwist dat hij geen inzicht zou hebben getoond.

​​​​​​​5.12 De conclusie van verweerder is dat hij het hof verzoekt klaagsters sub 2, 3 en 5 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en klachtonderdelen a) en c) alsnog ongegrond te verklaren. Verder verzoekt verweerder hem, in het geval van een gegrondverklaring, geen althans een minder zware maatregel op te leggen.

 

Verweer in beroep

 

​​​​​​​5.13 Klaagsters stellen zich – kort samengevat – op het standpunt dat de beroepsgronden van verweerder verworpen dienen te worden en dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd. Op het verweer van klaagsters zal, voor zover daartoe aanleiding bestaat, in de beoordeling worden ingegaan.

 

Maatstaf

 

​​​​​​​5.14 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Een advocaat dient zich te onthouden van handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Bij zijn handelen moet een advocaat zich houden aan de vijf kernwaarden die in artikel 10a, lid 1 Advocatenwet zijn vastgelegd. Het hof zal de betamelijkheid van het handelen van verweerder dan ook mede aan de hand van deze kernwaarden beoordelen.

​​​​​​​5.15 Een advocaat is partijdig bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. Deze belangen bepalen de wijze waarop hij zijn opdracht uitvoert, zij het dat die uitvoering op een onafhankelijke, integere en deskundige wijze dient te geschieden. Een advocaat is bij de uitoefening van zijn beroep vertrouwenspersoon voor zijn cliënt en neemt geheimhouding in acht binnen de grenzen van de wet- en regelgeving.

​​​​​​​5.16 In deze zaak draait het in hoofdzaak om de norm dat een advocaat, gelet op zijn gebondenheid aan met name de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid, in het algemeen niet mag optreden tegen een (voormalige) cliënt van hem of van een kantoorgenoot. Deze norm is uitgewerkt in Gedragsregel 15.

 

Overwegingen hof

 

​​​​​​​5.17 In de eerste beroepsgrond voert verweerder aan dat klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5 ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard door de raad. Het hof verwerpt deze beroepsgrond en overweegt hiertoe het volgende.

 

​​​​​​​5.18 Het hof stelt voorop dat het kantoor van verweerder werkzaamheden verricht ten behoeve van de gehele S-groep. Dit betreft naast klaagsters sub 1 en sub 4, waarvoor verweerder zelf optrad, ook klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5. Klaagsters hebben immers onbetwist aangevoerd dat het kantoor van verweerder betrokken is geweest bij een herstructurering van de gehele S-groep, waaronder de onderneming, en het opstellen van corporate housekeeping templates ten behoeve van de gehele S-groep, waaronder de onderneming. Verweerder kon daardoor als gevolg van die werkzaamheden over vertrouwelijke informatie over al deze vennootschappen beschikken. Verweerder heeft namens het uitzendbureau alle klagende vennootschappen gedagvaard. Klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5 hebben daarmee net als klaagsters sub 1 en sub 4 rechtstreeks belang bij de beoordeling van de klacht. Klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5 zijn daarom ontvankelijk in hun klacht.

 

​​​​​​​5.19 Het hof ziet aanleiding de tweede en derde beroepsgrond van verweerder gezamenlijk te bespreken. Deze beroepsgronden hebben immers betrekking op de overwegingen van de raad ten aanzien van klachtonderdelen a) en c). Het hof ziet op basis van deze beroepsgronden en het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van klachtonderdelen a) en c) te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over. In aanvulling op de overwegingen van de raad wijst het hof op het volgende.

 

​​​​​​​5.20 Gedragsregel 15 bevat de binnen de beroepsgroep algemeen aanvaarde norm dat het een advocaat, behoudens bijzondere omstandigheden, niet is toegestaan tegen zijn eigen (voormalige) cliënt of die van zijn kantoorgenoten op te treden. Het gaat daarmee om een verplichting en verantwoordelijkheid van de advocaat. Een cliënt moet mede door deze regel ten volle erop kunnen vertrouwen dat (vertrouwelijke) gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming, die de cliënt de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking stelt, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt (vgl. HvD 13 december 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:235). Het niet optreden tegen de eigen (voormalige) cliënt vormt dus het uitgangspunt. In lid 3 van Gedragsregel 15 zijn drie cumulatieve voorwaarden vermeld waaronder de advocaat hiervan mag afwijken. De derde (in onderhavige zaak: relevante) voorwaarde houdt in dat niet moet zijn gebleken van redelijke bezwaren aan de zijde van de voormalige of bestaande cliënt. Als blijkt van dergelijke bezwaren is het een advocaat niet toegestaan op te treden tegen de eigen (voormalige) cliënt. In lid 4 van Gedragsregel 15 is een nadere regel opgenomen waarbij door instemming – die vooraf op behoorlijke wijze tussen voldoende gelijkwaardige partijen tot stand is gekomen – mag worden afgeweken van de hoofdregel uit lid 1 van Gedragsregel 15.

 

​​​​​​​5.21 Verweerder stelt (en benadrukt in de tweede beroepsgrond) dat met de CEO van de onderneming is afgestemd dat – kort samengevat – vanuit de onderneming geen bezwaar bestond tegen het optreden van verweerder voor het uitzendbureau en tegen de onderneming. Uit de feiten volgt echter dat daags na de e-mail van verweerder van 23 oktober 2019 waarin hij verwijst naar deze afstemming, het hoofd JZ van de onderneming in een e-mail aan verweerder en met kopie aan de CEO van de onderneming van 24 oktober 2019 van 16:15 uur, expliciet bezwaar maakt tegen het optreden van verweerder tegen de onderneming. Hieruit had verweerder naar het oordeel van het hof moeten afleiden dat vanuit de onderneming bezwaar bestond tegen zijn optreden. Dat na nader overleg de onderneming geen bezwaar bleek te hebben tegen het optreden van verweerder in het bijstaan van het uitzendbureau in de onderhandelingsfase maakt dit niet anders. In de vastlegging van deze afspraak in de e-mail van het hoofd JZ van de onderneming aan verweerder en in cc aan de CEO van de onderneming van 24 oktober 2019 staat immers uitdrukkelijk vermeld dat het kantoor van verweerder zich zal terugtrekken als partijen niet tot overeenstemming komen en het tot een procedure komt. Ook hieruit had het verweerder duidelijk moeten zijn dat vanuit de onderneming bezwaar bestond tegen zijn optreden in een procedure.

 

​​​​​​​5.22 Verweerder is blijkens het door hem ingenomen standpunt kennelijk van oordeel dat aan de eerdere afstemming met de CEO een hogere waarde zou moeten worden toegekend dan aan de nadere e-mailwisseling. Het hof benadrukt dat de CEO van de onderneming ook in de e-mailwisseling was opgenomen, zodat geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de CEO het niet met de inhoud daarvan eens zou zijn. Voor zover verweerder daaraan heeft getwijfeld had het op zijn weg gelegen dit punt in de communicatie met de onderneming op te helderen. Verweerder heeft dit echter nagelaten en daarmee ten onrechte vastgehouden aan de door hem gestelde afstemming met de CEO. Daarbij komt dat onduidelijk is hoe die instemming tot stand zou zijn gekomen en of de CEO zich voldoende had gerealiseerd dat sprake zou kunnen zijn van tegenstrijdige belangen en de gevolgen daarvan, zoals het mogelijk beschikbaar komen van vertrouwelijke informatie bij de wederpartij. Het standpunt dat die instemming zou volstaan is overigens in tegenspraak met verweerders eigen e-mail waarin hij het probleem aan de orde stelt en uitdrukkelijk vraagt of er bezwaren zijn.

 

​​​​​​​5.23 Uit het voorgaande volgt dat voor verweerder kenbaar was datvanuit de onderneming bezwaren bestonden tegen het optreden van verweerder in een procedure tegen de onderneming. Het betoog van verweerder (onder verwijzing naar lid 4 van Gedragsregel 15) dat de onderneming zou hebben ingestemd met zijn optreden stuit daarop af. Anders dan verweerder stelt is geen sprake geweest van instemming van de onderneming met (maar juist van bezwaren tegen) zijn optreden in een procedure. Gelet op de kennis die bij verweerder of zijn kantoor bestond over de onderneming en de S-groep waarvan zij deel uitmaakt, waren deze bezwaren redelijk, zodat evenmin is voldaan aan de voorwaarden van lid 3 van Gedragsregel 15. Bij deze stand van zaken stond het verweerder niet vrij tegen klaagsters op te treden. Door dat wel te doen heeft verweerder zich niet betamelijk gedragen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

​​​​​​​5.24 Het hof wijst ten overvloede erop dat de omstandigheid dat het uitzendbureau er volgens verweerder belang bij had dat hij namens haar kon blijven optreden niet relevant is, nu gebleken is van redelijke bezwaren van de onderneming tegen het optreden van verweerder.

​​​​​​​5.25 Het hof wijst erop dat de vierde beroepsgrond van verweerder op een onjuiste lezing van de beslissing van de raad berust. Anders dan verweerder veronderstelt wordt hem door de raad geen aanvullend verwijt gemaakt. De verwijzing door de raad naar artikel 10a Advocatenwet betreft immers de vastlegging van de kernwaarde partijdigheid die in de Gedragsregels nader is uitgewerkt. Het hof verwerpt daarom deze beroepsgrond.

 

Maatregel

 

​​​​​​​5.26 Aan verweerder is door de raad de maatregel van berisping opgelegd. Het hof acht de maatregel van berisping passend en verenigt zich met de door de raad daartoe gegeven motivering. In hetgeen verweerder in hoger beroep heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding daarvan af te wijken. Net als de raad is het hof van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde partijdigheid en onvoldoende inzicht heeft getoond in het verwijtbare van zijn handelen. Daarnaast heeft verweerder in strijd gehandeld met de kernwaarde vertrouwelijkheid. Het hof zal de opgelegde maatregel berisping daarom bekrachtigen.

 

Proceskosten

 

​​​​​​​5.27 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

 

€ 50,- kosten van klaagsters (forfaitair); € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagsters; € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; € 1.000,- kosten van de Staat.

 

​​​​​​​5.28 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klaagsters binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagsters. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

 

​​​​​​​5.29 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

6.1 bekrachtigt de beslissing van 16 mei 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-046/A/A en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klaagsters, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek, Chr. H. van Dijk, J.M. Louwrier, en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2024.

 

                                                                                                                  ​​​​​​​

 

griffier                                                                                                       voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 26 januari 2024 .