Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:29

Zaaknummer

220253

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat die als hulppersoon was ingeschakeld door een andere advocaat. Hoger beroep klaagster. Verkorte bekrachtiging beslissing raad.

Uitspraak

Beslissing van 26 januari 2024

in de zaak 220253

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

klaagster

 

tegen:

 

verweerder

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 8 augustus 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-1042/DB/A). In deze beslissing is de klacht van klaagster ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2022:123 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 6 september 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift; een verzoek tot schadevergoeding namens klaagster van 28 september 2022; een e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 28 november 2023.

 

2.3 Het hof heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken met zaaknummers 220250, 220251, 220252 mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 december 2023. Daar zijn verweerder en de gemachtigde van klaagster, mr. G.M.F.G. Heutink, verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. Ook verweerder heeft het woord gevoerd.

 

3 FEITEN

​​​​​​​3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

​​​​​​​3.2 D, de echtgenoot van klaagster, heeft zich eind september 2019 gewend tot mr. B om hem en klaagster bij te staan in diverse juridische procedures, waaronder een strafzaak waarvoor D en klaagster op dat moment in voorlopige hechtenis zaten. Op 4 oktober 2019 heeft mr. B in de strafzaak van klaagster een opdrachtbevestiging en een voorschotfactuur verstuurd. Voor de strafzaak van klaagster heeft mr. B verweerder als hulppersoon ingeschakeld. Op 22 oktober 2019 heeft mr. B aan klaagster een voorschot gedeclareerd voor de werkzaamheden van verweerder. Tot slot heeft mr. B op 11 november 2019 in deze zaak een (eind)factuur aan klaagster gestuurd.

 

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

 

hij ten onrechte geen, laat staan naar behoren, antwoord heeft gegeven op de bij brief/e-mail van 26 mei 2020 gevraagde inlichtingen; de wijze van inschakelen van verweerder door mr. B ertoe heeft geleid dat er geen duidelijkheid was en nog steeds niet is op het punt van de vraag met wie klaagster een overeenkomst van opdracht heeft; hij ten onrechte met mr. B heeft samengewerkt, kennelijk op basis van de Gedragsregel 13, in plaats van dat verweerder als directe en enige advocaat van klaagster zijn werk in rechtstreekse opdracht van klaagster heeft gedaan; hij ten onrechte niet aan het dossier heeft gewerkt op basis van een toevoeging, terwijl klaagster daarvoor wel in aanmerking zou zijn gekomen; hij stelselmatig heeft gehandeld in strijd met de informatieplicht als bedoeld in Gedragsregel 16; hij in strijd met Gedragsregel 13 lid 2 de secretaresse van mr. B praktisch onbeperkt en zonder afbakening en zonder dat is voldaan aan het deskundigheidsvereiste dossierwerkzaamheden heeft laten verrichten; hij in strijd met Gedragsregel 17 lid 1 geen redelijk salaris in rekening heeft gebracht; hij niet heeft voldaan aan zijn plicht om periodiek en deugdelijk gespecificeerd onder opgave aan tarief en tijdsbesteding te declareren; hij ten onrechte en op valse gronden in samenwerking met mr. B klaagster en andere belanghebbenden valselijk heeft voorgespiegeld dat klaagster in haar strafzaak waar ze in voorlopige hechtenis gedetineerd was, niet in aanmerking zou kunnen komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp wegens het beweerdelijk aanwezige eigen vermogen en de overwaarde op de toenmalige eigen echtelijke woning, terwijl er in de strafzaak aanspraak op een ambtshalve toevoeging bestond zonder inkomens- en vermogenstoets.

 

5 BEOORDELING

 

Overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft vooropgesteld dat uit de als bijlage 2 bij de klacht overgelegde e-mail van mr. B. van 4 oktober 2019 voldoende duidelijk blijkt dat klaagster de overeenkomst van opdracht voor de behandeling van haar strafzaak met het kantoor van mr. B is aangegaan. Het feit dat mr. B verweerder heeft ingeschakeld als hulppersoon bij de behandeling van de strafzaak maakt dat niet anders. De raad wijst erop dat de e-mail is verzonden naar het e-mailadres van de vennootschap van D en naar het e-mailadres van de schoonvader van klaagster, maar dat de aanhef is gericht aan klaagster. De raad gaat ervan uit dat klaagster bekend was met de inhoud van de e-mail van 4 oktober 2019.

​​​​​​​5.2 Over de afzonderlijke klachtonderdelen heeft de raad – kort samengevat – het volgende overwogen.

​​​​​​​5.3 Over klachtonderdeel 1) overweegt de raad dat de gemachtigde van klaagster in een e-mail van 26 mei 2020 verweerder heeft verzocht hem informatie te verschaffen over zijn werkzaamheden in de strafzaak van klaagster. In die e-mail merkt de gemachtigde van klaagster op dat hij zich eerder met een soortgelijk verzoek heeft gericht tot mr. B, die met een beroep op de geheimhoudingsplicht echter weigert informatie te verschaffen. Dat verweerder niet heeft gereageerd op de e-mail, betekent naar het oordeel van de raad niet dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Tussen klaagster en verweerder bestond geen opdrachtgever-opdrachtnemer relatie. Mr. B was de opdrachtnemer van klaagster en verweerder was de opdrachtnemer van mr. B. Het verzoek aan verweerder moet daarmee worden gekwalificeerd als een verzoek van een gemachtigde van een derde. Volgens de raad bestaat geen tuchtrechtelijke verplichting om op een dergelijk verzoek van een derde te reageren. Dat geldt te meer nu de gemachtigde van klaagster het verzoek ook aan mr. B had gericht en die daarop had geantwoord. Dat hij zich beriep op zijn geheimhoudingsplicht maakt dat niet anders. De raad verklaart klachtonderdeel 1) daarom ongegrond.

​​​​​​​5.4 Bij klachtonderdeel 2) wijst de raad erop dat dit klachtonderdeel geen verwijt betreft tegen verweerder, maar tegen mr. B. Het klachtonderdeel gaat namelijk over het inschakelen van verweerder door mr. B. De raad verklaart klachtonderdeel 2) daarom ongegrond.

​​​​​​​5.5 Over klachtonderdeel 3) overweegt de raad dat niet valt in te zien waarom verweerder gehouden was de strafzaak van klager te behandelen als opdrachtnemer van klaagster in plaats van als hulppersoon c.q. opdrachtnemer van mr. B. De raad is van oordeel dat mr. B onvoldoende transparant is geweest over de rol van verweerder, maar dat is een verwijt aan mr. B. De raad verklaart klachtonderdeel 3) gelet op het voorgaande ongegrond.

​​​​​​​5.6 Bij klachtonderdeel 4) wijst de raad erop dat verweerder niet optrad als opdrachtnemer van klaagster, maar als opdrachtnemer c.q. hulppersoon van mr. B. Als er een toevoeging aangevraagd had moeten worden had dat op de weg gelegen van mr. B die optrad als opdrachtnemer van klaagster. De raad verklaart klachtonderdeel 4) daarom ongegrond.

​​​​​​​5.7 Over klachtonderdeel 5) overweegt de raad (onder verwijzing naar de eerdere overwegingen over de rollen van mr. B en verweerder) dat op mr. B een informatieplicht rustte jegens klaagster. Die informatieplicht rustte niet op verweerder. De raad verklaart klachtonderdeel 5) daarom ongegrond.

​​​​​​​5.8 Over klachtonderdeel 6) overweegt de raad dat klaagster niet aannemelijk heeft kunnen maken dat en hoe verweerder betrokken was bij het inschakelen van de secretaresse van mr. B. Het inschakelen van de secretaresse heeft betrekking op mr. B en niet op verweerder. De raad verklaart klachtonderdeel 6) daarom ongegrond.

​​​​​​​5.9 Bij klachtonderdelen 7) en 8) wijst de raad erop dat verweerder niet de opdrachtnemer van klaagster is en dat dit klachtonderdeel daarop afstuit. De raad merkt aanvullend op dat alleen mr. B salaris bij klaagster in rekening heeft gebracht en dat verweerder niets (rechtstreeks) bij klaagster in rekening heeft gebracht. De raad verklaart klachtonderdelen 7) en 8) daarom ongegrond.

​​​​​​​5.10 Bij klachtonderdeel 9) wijst de raad erop dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op de beweerdelijke uitlatingen van mr. B. Klaagster heeft volgens de raad onvoldoende duidelijk gemaakt wat het verwijt aan verweerder in dit verband is. Daarom verklaart de raad klachtonderdeel 9) ongegrond.

 

Beroepsgronden

 

​​​​​​​5.11 De beroepsgronden van klaagster kunnen als volgt worden samengevat.

​​​​​​​5.12 Klaagster wijst erop dat zij niet bekend was met de e-mail van 4 oktober 2019 zoals zij in haar klaagschrift heeft vermeld. De raad is daaraan volgens klaagster ten onrechte voorbijgegaan.

​​​​5.13 Bij klachtonderdeel 1) wijst klaagster erop dat uitvoerig is betoogd dat tussen klaagster en verweerder een opdrachtgever-opdrachtnemer relatie bestond. Klaagster ging ervan uit dat verweerder haar advocaat was. Voor zover daar onduidelijkheid over is ontstaan valt dat volgens klaagster beide advocaten te verwijten. Verweerder wist dat mr. B al had geweigerd de inlichtingen te verstrekken. Dat maakt het niet reageren door verweerder volgens klaagster extra kwalijk.

​​​​​​​5.14 Over klachtonderdeel 2) voert klaagster aan dat niet duidelijk was en is met wie zij een overeenkomst van opdracht is aangegaan. De verantwoordelijkheid die duidelijkheid te verschaffen lag daarmee volgens klaagster ook bij verweerder.

​​​​​​​5.15 Over klachtonderdeel 3) voert klaagster aan dat verweerder met mr. B heeft samengewerkt en dat dit achteraf beweerdelijk op basis van de Gedragsregel 13 is geweest, in plaats van dat verweerder optrad als de enige advocaat van klaagster.

​​​​​​​5.16 Over klachtonderdeel 4) voert klaagster aan dat de klacht is dat door verweerder niet is gewerkt op basis van een toevoeging, terwijl klaagster daarvoor wel in aanmerking zou zijn gekomen. Door de voorlopige hechtenis bestond bovendien aanspraak op een ambtshalve toevoeging. Dat is klaagster nooit uitgelegd. De overweging van de raad dat verweerder niet de opdrachtnemer van klaagster is geweest, is onjuist. Verweerder was de feitelijke behandelaar. Volgens klaagster kunnen beide advocaten niet achteraf een beroep doen op de regeling volgens Gedragsregel 13. Dat valt verweerder toe te rekenen.

​​​​​​​5.17 Over klachtonderdeel 5) voert klaagster aan dat de raad ten onrechte eraan voorbij gaat dat door beide advocaten nooit de vereiste duidelijkheid is gegeven. Dat valt daarom ook aan verweerder te verwijten.

​​​​​​​5.18 Bij klachtonderdeel 6) merkt klaagster op dat verweerder de secretaresse van mr. B dossierwerkzaamheden heeft laten verrichten. Deze secretaresse heeft geen strafrechtelijke juridische opleiding gehad en heeft ook geen strafrechtelijke kennis. De onbekendheid van klaagster met de manier waarop de secretaresse is ingeschakeld doet volgens klaagster niet af aan het verwijt aan verweerder.

​​​​​​​5.19 Bij klachtonderdelen 7) en 8) stelt klaagster zich op het standpunt dat verweerder op een wijze die niet door de beugel kan heeft samengewerkt met mr. B. Verweerder wist dat klaagster voor door de overheid gefinancierde rechtshulp in aanmerking kon komen.

​​​​​​​5.20 Bij klachtonderdeel 9) verwijst klaagster naar de inleidende klachtbrief en een aanvullende notitie van 10 pagina’s. Klaagster verzoekt het hof kennis te nemen van deze stukken.

Verweer in beroep

​​​​​​​5.21 Verweerder stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de beroepsgronden van klaagster verworpen dienen te worden en dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

 

Overwegingen hof

​​​​​​​5.22 Het hof ziet op basis van de beroepsgronden, die een herhaling van de eerder door klaagster ingenomen standpunten inhouden, en het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt het hoger beroep van klaagster en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

​​​​​​​5.23 Omdat de beslissing van de raad – inhoudende de ongegrondverklaring van de klacht – wordt bekrachtigd, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding van klaagster.

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​6.1 bekrachtigt de beslissing van 8 augustus 2022 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 21-1042/DB/A.

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek, Chr. H. van Dijk, J.M. Louwrier en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2024.

 

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 26 januari 2024 .