Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:28

Zaaknummer

220252

Inhoudsindicatie

Klacht vennootschap tegen eigen advocaat. Ontvankelijkheid klaagster. De klacht is bij de deken ingediend namens een op dat moment niet meer bestaande rechtspersoon. Dat betekent dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen. Het hof verklaart klaagster alsnog niet-ontvankelijk in haar klacht.

Uitspraak

Beslissing van 26 januari 2024

in de zaak 220252

 

                                     

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

verweerder

 

tegen:

 

klaagster

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 8 augustus 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ’s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-972/DB/ZWB). In deze beslissing heeft de raad zich onbevoegd verklaard ten aanzien klachtonderdeel 1), klaagster niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdelen 13) tot en met 16) en 25), klachtonderdelen 17), 24) en 26) gegrond verklaard, en klachtonderdelen 2) tot en met 5) en 27) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2022:128 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 De hoger beroepschriften van klaagster en verweerder tegen de beslissing zijn respectievelijk op 6 en 7 september 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van klaagster; het verweerschrift van verweerder; een verzoek tot schadevergoeding namens klaagster van 28 september 2022; een e-mail met bijlagen van verweerder van 10 november 2023; een e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 28 november 2023; een e-mail van de gemachtigde van klaagster van 4 december 2023.

2.3 Het hof heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken met nummers 220250, 220251 en 220253 mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 december 2023. Daar zijn verweerder en de gemachtigde van klaagster, mr. G.F.M.G. Heutink, verschenen. Verweerder en de gemachtigde van klaagster hebben het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2 D, bestuurder van klaagster, heeft zich eind september 2019 gewend tot verweerder om hem, zijn echtgenote en klaagster bij te staan in diverse juridische procedures, waaronder een zaak tegen het pensioenfonds en een strafzaak tegen D en zijn echtgenote waarvoor zij op dat moment in voorlopige hechtenis zaten. Met betrekking tot de door verweerder aangenomen zaken heeft verweerder klagers algemeen geformuleerde opdrachtbevestigingen gestuurd, alsmede (voorschot)facturen en urenspecificaties. Deze stukken zijn overgelegd als bijlagen 2 tot en met 12 bij de klacht. Bij brief van 27 januari 2020 (bijlage 1 bij de klacht) heeft verweerder klagers een overzicht verstrekt van de facturen met de vermelding of deze betaald c.q. verrekend zijn of nog openstaan.

3.3 Bij e-mail van 5 mei 2020 (bijlage 16 bij de klacht) heeft de gemachtigde van klaagster verweerder meegedeeld dat D zich tot hem heeft gewend, omdat D ervan uitging dat verweerder een deel van de door klagers aan verweerder gedane betalingen zou restitueren en verweerder daartoe niet bereid was. In datzelfde e-mailbericht heeft de gemachtigde van klaagster verweerder verzocht om hem informatie te verschaffen over de door verweerder voor klaagster behandelde zaak. In een e-mailbericht van 13 mei 2020 (bijlage 18 bij de klacht) antwoordt verweerder daarop dat hij gehouden is aan zijn geheimhoudingsplicht, temeer nu de gemachtigde van klaagster geen geheimhouder is.

 

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat:

 

I. ALGEMEEN

verweerder, nadat hem om restitutie van betaalde voorschotten was gevraagd, met zijn brief van 27 januari 2020 en het daarbij behorende overzicht in meerdere opzichten opzettelijk een vals beeld van de tussen partijen geldende financiële stand van zaken heeft gegeven. verweerder geen, laat staan naar behoren, inhoudelijk antwoord heeft gegeven op de gemachtigde van klagers bij brief/e-mail d.d. 5 mei 2020 gevraagde inlichtingen. Dit ondanks dat deze gemachtigde een machtiging van klagers had overgelegd. verweerder, in zijn bericht van 13 mei 2020, ten onrechte een beroep heeft gedaan op zijn geheimhoudingsplicht. verweerder niet voldaan heeft aan zijn plicht om periodiek en deugdelijk gespecificeerd - onder opgave van tarief en tijdsbesteding - te declareren. verweerder zonder toestemming van klager creditfacturen in de ene zaak heeft verrekend met te betalen facturen in een andere zaak.

 

III. DOSSIER D/OM

 

13. verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd terwijl klager daarvoor wel in aanmerking kwam.

14. verweerder gehandeld heeft in strijd met Gedragsregel 16 door niet te voldoen aan zijn informatieplicht jegens klager.

15. verweerder gehandeld heeft in strijd met Gedragsregel 17 door geen redelijk salaris in rekening te brengen.

16. verweerder specificaties heeft overgelegd die niet deugen.

17. verweerder declaraties heeft gezonden aan de besloten vennootschap in zaken waarbij de vennootschap geen partij was.

 

IV. DOSSIER D c.s./PENSIOENFONDS

 

24. verweerder gehandeld heeft in strijd met Gedragsregel 16 door niet te voldoen aan zijn informatieplicht jegens klager.

25. verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd terwijl klager daarvoor wel in aanmerking kwam.

26. verweerder gehandeld heeft in strijd met Gedragsregel 17 door geen redelijk salaris in rekening te brengen.

27. verweerder, zonder overleg met betrokken partijen, besloten heeft om met de dossierbehandeling te stoppen.

 

 

5 BEOORDELING

 

Omvang hoger beroep

            ​​​​​​

5.1 Aanvankelijk hebben zowel verweerder als klaagster beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 1 december 2023 heeft de gemachtigde van klaagster gemeld dat hij overwoog de zaak in te trekken en verzocht het hof daarover nader te mogen informeren. Het hof heeft hierop, mede gelet op de omstandigheid dat verweerder hierdoor niet in zijn belang wordt geschaad, de gemachtigde van klaagster gelegenheid gegeven uiterlijk op 5 december 2023 aan het hof en verweerder de beslissing van klaagster door te geven. Op 4 december 2023 heeft de gemachtigde van klaagster bevestigd dat klaagster het ingestelde beroep intrekt.

 

Overwegingen raad

 

5.2 De raad heeft na uiteenzetting van de toegepaste uitgangspunten – kort samengevat – het volgende overwogen ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen 17), 24) en 26).

5.3 Over klachtonderdeel 17) overweegt de raad dat verweerder drie declaraties heeft verzonden. Het gaat om declaraties van 4 oktober 2019, 18 oktober 2019 en 11 november 2019. Deze declaraties zijn gericht aan klaagster terwijl de gedeclareerde werkzaamheden betrekking hebben op D in privé. Het betreft werkzaamheden aan de strafzaak waarin D verdacht werd van het mishandelen van een deurwaarder. Van een (directe) betrokkenheid van klaagster bij deze strafzaak was geen sprake. Klaagster was in die strafzaak geen partij en ook geen cliënte van verweerder. Het enige verband is erin gelegen dat de mishandeling waarvan D werd verdacht plaatsvond nadat de deurwaarder een vonnis wilde executeren waarin klaagster één van de partijen was. Dat maakt echter volgens de raad niet dat klaagster als cliënte of als opdrachtgever in de strafzaak kan worden beschouwd. De declaraties zijn daarom niet op een juiste wijze ingericht. De raad wijst erop dat een declaratie in beginsel op naam dient te worden gesteld van de cliënt/opdrachtgever ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht. Voor zover dat niet het geval is, moet uit de inrichting van de declaratie blijken wie de cliënt is, welke werkzaamheden zijn verrichten en op grond waarvan de declaratie aan de derde is gericht. De declaraties voldoen hier niet aan. De raad heeft klachtonderdeel 17) daarom gegrond verklaard.

5.4 Over klachtonderdeel 24) overweegt de raad dat het uitgangspunt is dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstanden dienen belangrijke informatie en belangrijke afspraken schriftelijk te worden bevestigd. Het staat vast dat verweerder aan klaagster een schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Daarin staat naar het oordeel van de raad onvoldoende concrete informatie, zoals een omschrijving van de opdracht, een inschatting van de goede en kwade kansen en een (eerste) advies of plan van aanpak. Mogelijk zijn die onderwerpen wel mondeling besproken, maar dit is niet schriftelijk vastgelegd. Verweerder heeft daarom volgens de raad niet gehandeld zoals van een advocaat mag worden verwacht. In het bijzonder de beslissing om de reeds uitgebrachte appeldagvaarding niet aan te brengen bij het gerechtshof is een besluit met een zodanig belang, dat verweerder daaromtrent schriftelijke informatie aan klaagster had moeten verstrekken. De raad heeft klachtonderdeel 24) daarom gegrond verklaard.

5.5 Over klachtonderdeel 26) overweegt de raad dat klaagster er onder meer over klaagt dat verweerder de aan haar gerichte voorschotnota met nummer 100586 ten onrechte niet (op de juiste wijze) heeft gecrediteerd of verrekend. Verweerder stelt dat dit wel is gebeurd. Uit de overgelegde facturen blijkt volgens de raad niet dat ten aanzien van deze voorschotnota een creditering of verrekening heeft plaatsgevonden. In het door verweerder bij brief van 27 januari 2020 verstuurde overzicht is deze voorschotnota wel als verrekenpost opgenomen. Boekhoudkundig is het berekende voorschot echter niet verwerkt doordat er van dat voorschot geen creditfactuur is en het voorschot evenmin is opgenomen als verrekenpost in een (eind)factuur. De raad heeft klachtonderdeel 26) daarom gegrond verklaard.

 

Beroepsgronden

 

​​​​​​​5.6 De beroepsgronden van verweerder kunnen als volgt worden samengevat.

 

​​​​​​​5.7 Over klachtonderdeel 17) voert verweerder aan dat klaagster niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. D heeft uitdrukkelijk het verzoek gedaan om op deze wijze te factureren. Volgens verweerder betreffen alle uitspraken op dit onderwerp dekenbezwaren. Klaagster is daarom niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel. Verweerder stelt verder dat de facturen in deze zaak niet aan een wederpartij of vreemde derde zijn gericht alsof die de opdrachtgever zou zijn. Uit de inrichting van de declaraties blijkt, anders dan de raad heeft geoordeeld, wie de cliënt is, welke werkzaamheden zijn verricht en op welke grond de declaratie aan de derde is gericht. Op de facturen is immers vermeld dat deze betrekking hebben op de strafzaak tegen D. Daarnaast is aan de facturen een volledige urenverantwoording gehecht met specificatie van werkzaamheden. Tot slot is door D in persoon verzocht te declareren aan klaagster, een holding waarvan hij de bestuurder is, zodat klaagster de facturen kon betalen. Klachtonderdeel 17) moet daarom alsnog ongegrond worden verklaard.

 

​​​​​​​5.8 Over klachtonderdeel 24) voert verweerder aan dat de positie van klaagster is veiliggesteld door het uitbrengen van de appeldagvaarding. Vervolgens is de opdracht beëindigd op 28 november 2019. Het was voor klaagster mogelijk met de nieuwe advocaat de afweging te maken de zaak al dan niet aan te brengen. Op 20 november 2019 heeft de curator klaagster nog gewezen op de appeldagvaarding en haar (de curators) beslissing om deze niet aan te brengen. Het is dus niet de beslissing van verweerder geweest om de appeldagvaarding niet aan te brengen. D had namens klaagster ruim de tijd om zijn wensen aan de curator dan wel aan zijn nieuwe advocaat kenbaar te maken. Gezien de feiten en chronologie daarvan is het oordeel van de raad volgens verweerder onjuist. Klachtonderdeel 24) moet daarom alsnog ongegrond worden verklaard.

​​​​​​​5.9 Over klachtonderdeel 26) voert verweerder aan dat de raad twee facturen door elkaar haalt. Het gaat volgens verweerder enerzijds om de factuur met nummer 100586 waarop de eerder aan D verzonden voorschotnota met nummer 100572 van 4 oktober 2019 is verrekend. Het gaat anderzijds om een andere creditfactuur met nummer 100585. De creditfactuur met nummer 100585 is een creditering van het als voorschot door verweerder betaald griffierecht voor D en klaagster in de pensioenzaak met factuurnummer 100569. Verweerder heeft het bedrag op de creditnota alleen niet aan D uitbetaald omdat hij (in de andere dossiers) nog geld van hem te ontvangen had. Dit volgt volgens verweerder ook uit een bij het beroepsschrift gevoegd overzicht waaruit volgt dat D c.s. onderaan de streep nog aan verweerder moeten betalen. Boekhoudkundig is het correct verwerkt. Door verweerder zijn inderdaad openstaande posten met elkaar verrekend, maar van een schending van een kernwaarde is volgens hem geen sprake. Volgens verweerder is door hem correct gecrediteerd en dient klachtonderdeel 26) alsnog ongegrond te worden verklaard.

 

Verweer in beroep

 

​​​​​​​5.10 Klaagster stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de beroepsgronden van verweerder verworpen dienen te worden en dat de beslissing van de raad ten aanzien van deze klachtonderdelen dient te worden bekrachtigd. Op het verweer van klaagster zal, voor zover daartoe aanleiding bestaat, in de beoordeling worden ingegaan.

 

Ontvankelijkheid klaagster

 

​​​​​​​5.11 Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht. De tuchtrechter dient immers ambtshalve te toetsen of de klacht ontvankelijk is (vgl. HvD 3 februari 2014,ECLI:NL:TAHVD:2014:67). Het spreekt voor zich dat alleen door of namens bestaande (rechts-)personen klachten kunnen worden ingediend. Hierbij is het moment van indienen van de klacht bij de deken bepalend (vgl. HvD 4 februari 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:125).

 

​​​​​​​5.12 De klacht is door de gemachtigde van klaagster ingediend bij brief van 11 december 2020 en ontvangen door de deken op 14 december 2020. Uit de verschillende uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel in het dossier volgt dat de inschrijving van klaagster wegens opheffing van de vestiging in het register ambtshalve is doorgehaald per 26 november 2020 en dat de vennootschap is uitgeschreven per 10 oktober 2023.

 

​​​​​​​5.13 De gemachtigde van klaagster heeft ter zitting van het hof op 1 december 2023 meegedeeld dat volgens hem ervan kan worden uitgegaan dat de vennootschap per 26 november 2020 is ontbonden. Hij heeft echter gewezen op het door hem (mede) namens klaagster op 28 september 2022 bij het hof ingediende verzoek tot schadevergoeding. Volgens de gemachtigde van klaagster levert dit schadevergoedingsverzoek een potentiële bate op, waardoor klaagster alsnog ontvankelijk is in haar klacht.

 

​​​​​​​5.14 Het hof volgt de gemachtigde van klaagster niet in voornoemde redenering. Zoals hiervoor is aangegeven is het moment van indienen van de klacht bepalend voor de vraag of een klacht ontvankelijk is. Omdat de inschrijving van de vestiging van klaagster reeds op 26 november 2020 – en daarmee voorafgaand aan het indienen van de klacht – is doorgehaald levert dit een sterke aanwijzing op dat de vennootschap op het moment van indienen niet meer bestond. De gemachtigde van klaagster heeft dit bevestigd door te melden dat hij ervan uitgaat dat de vennootschap per die datum is ontbonden. Het hof ziet daarom geen aanleiding om uit te gaan van een andere datum voor het moment waarop klaagster is opgehouden te bestaan.

 

​​​​​​​5.15 Anders dan de gemachtigde van klaagster stelt, brengt het (eerst in hoger beroep) ingediende verzoek tot schadevergoeding niet mee dat geoordeeld moet worden dat klaagster daardoor alsnog in haar klacht zou kunnen worden ontvangen. Het verzoek tot schadevergoeding is accessoir aan de klacht; bovendien heeft klaagster haar beroep op 4 december 2023 ingetrokken.

 

​​​​​​​5.16 Het voorgaande brengt met zich dat naar het oordeel van het hof de klacht is ingediend namens een op dat moment niet meer bestaande rechtspersoon. Dat betekent dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen. Het hof zal klaagster dan ook alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar klacht.

 

Verzoek tot schadevergoeding

 

​​​​​​​5.17 Omdat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding van klaagster.

 

Proceskosten

 

​​​​​​​5.18 Omdat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, is verweerder ten onrechte door de raad veroordeeld tot betaling van de proceskosten en tot betaling van het griffierecht en de reiskosten aan klaagster.

 

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 8 augustus 2022 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 21-972/DB/ZWB

 

en doet opnieuw recht:

 

​​​​​​​6.2 verklaart klaagster niet-ontvankelijk.

 

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek, Chr. H. van Dijk, J.M. Louwrier, mr. R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2024.

 

                                                                                                                 

 

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 26 januari 2024 .