Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2024:16

Zaaknummer

23-796/DB/LI

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht te laat ingediend, niet-ontvankelijk

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 29 januari 2024

in de zaak 23-796/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

 

verweerder  

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) van 15 november 2023 met kenmerk K23-076, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagekomen stukken van klager van 30 november 2023.

 

1      FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1   Klager is op enig moment strafrechtelijk vervolgd voor het telen en verkopen van hennep. Verweerder heeft samen met een kantoorgenoot rechtsbijstand verleend aan klager in de periode van 2012 tot en met 2016.

1.2   Op 3 januari 2013 heeft klager verweerder in kennis gesteld van een overzicht van alle voertuigen met bijbehorende kentekens die klager vanaf eind jaren ’80 in bezit had.

1.3   Klager is op 12 maart 2015 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld. Op 21 januari 2019 is klager vrijgesproken voor het hebben van inkomsten uit hennepteelt en de verkoop van hennep.

1.4   Op 17 maart 2021 heeft klager een aansprakelijkstelling gestuurd aan verweerder en zijn kantoorgenoot.

1.5   Per e-mail van 15 april heeft verweerder zijn aansprakelijkstelling verder gemotiveerd.

1.6   Op 15 augustus 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klager heeft diezelfde dag ook een klacht ingediend over de kantoorgenoot. Deze klacht is bij de raad bekend onder zaaknummer 23‑795/DB/L

 

2      KLACHT

2.1   De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)   Verweerder heeft klagers belangen onvoldoende behartigd en rechtsbijstand verleend die kwalitatief onder de maat was, door:

i.    niets te doen met de informatie over de voertuigen die klager op 3 januari 2013 heeft aangeleverd;

ii.   in zijn pleidooien geen woord te reppen over het feit dat zowel de Raad van Discipline als het Hof van Discipline hebben geoordeeld dat de kwaliteit van de geleverde rechtsbijstand door verweerders voormalige advocaat zwaar onder de maat was;

iii.  na te laten de hoofdofficier van justitie in te lichten dat twee agenten valsheid in geschrifte hebben gepleegd in hun eerste proces-verbaal en één van deze agenten, te weten de hoofdagent, meineed heeft gepleegd in een getuigenverhoor bij de rechtbank;

iv.  gezien de zeer uitgebreide opstelling van al klagers werkgevers en zijn verdiensten daaruit, na te laten een aantal van die werkgevers als getuigen te doen oproepen;

v.   geen verweer te voeren tegen een verklaring van een politie-informant die verklaarde dat klager zich al ongeveer zeven jaar bezig houdt met hennepteelt en dat hij een nieuw huis aan het bouwen is. Klager was geen nieuw huis aan het bouwen zodat ook de rest van de verklaring niet als bewijs kon worden gebruikt;

vi.  de kasopstelling niet te betwisten, waardoor het gerechtshof op 12 maart 2015 heeft overwogen: ‘Behoudens de hiervoor bedoelde verweren is de kasopstelling door de verdediging niet betwist.”

vii.  nooit een conceptpleitnota aan klager voor te leggen;

viii.  klager te vragen niet naar de behandeling ter zitting te komen;

b)   Verweerder heeft klager voorafgaand aan zijn werkzaamheden gevraagd om onder de tafel € 5.000,- te betalen, terwijl ook twee toevoegingen zijn aangevraagd op 17 juli 2012.

 

3     BEOORDELING

3.1   Uit artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet volgt dat een klacht niet-ontvankelijk kan worden verklaard door de voorzitter indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

3.2   Uit het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

3.3   De klachtonderdelen zien op de verleende rechtsbijstand in de periode 2012 tot en met 2016. Dat betekent dat de termijn van drie jaar uit artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet in het uiterste geval eind 2016 van start is gegaan. Klager had daarom uiterlijk eind 2019 een klacht moeten indienen over dit handelen. Klager heeft zijn klacht pas op 15 augustus 2023 ingediend en is daarmee dus te laat. Dat betekent dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

3.4   De voorzitter constateert dat klager, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld door de deken, geen beroep heeft gedaan op het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet. Ook heeft klager in deze zaak geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de niet-ontvankelijkheid achterwege moet blijven. Van dergelijke omstandigheden is ook niet gebleken.

3.5   Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht daarom, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren. In dit verband overweegt de voorzitter wellicht ten overvloede nog dat  klager verweerder op 17 maart 2021 aansprakelijk heeft gesteld, welke aansprakelijkheidsstelling hij op 15 april 2021 nader heeft toegelicht. De voorzitter maakt daaruit op dat klager in ieder geval toen al bekend was met de gevolgen van het handelen van verweerder. Gerekend vanaf dat moment zou de klacht dus ook pas na het verstrijken van de aanvullende termijn van één jaar zijn ingediend. 

 

BESLISSING

 

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a, van de Advocatenwet, niet‑ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2024.

 

Griffier                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 29 januari 2024