Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-01-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:20

Zaaknummer

230044

Inhoudsindicatie

Klacht gericht tegen de deken. Het hof bekrachtigt het oordeel van de raad. Dat komt erop neer dat verweerder in zijn onderzoek naar de klacht van klagers tegen mr. M het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad.

Uitspraak

Beslising van 19 januari 2024

in de zaak 230044

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

klagers

 

tegen:

 

verweerder

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissingen van 16 augustus 2021, 4 juli 2022 en 16 januari 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-559/AL/MN). De klacht is bij voorzittersbeslissing van 16 augustus 2021 niet-ontvankelijk verklaard op grond van het bepaalde in artikel 46g, eerste lid, van de Advocatenwet. Naar aanleiding van het door klagers ingestelde verzet heeft de raad bij tussenbeslissing van 4 juli 2022 aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland opgedragen om aanvullend onderzoek te verrichten. In de laatste beslissing heeft de raad de klacht van klagers wel ontvankelijk, maar in alle onderdelen ongegrond verklaard. De beslissingen zijn onder ECLI-nummers ECLI:NL:TADRARL:2021:216 (de voorzittersbeslissing), ECLI:NL:TADRARL:2022:369 (de tussenbeslissing) en ECLI:NL:TADRARL:2023:4 (de verzetbeslissing) op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van klagers tegen de beslissing is op 15 februari 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

 

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van verweerder.

  2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 27 oktober 2023. Klagers waren daarbij aanwezig. Namens hen heeft X hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. Verweerder is, zoals hij tevoren had aangekondigd, niet verschenen.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat in hoger beroep om de volgende feiten.

3.2 In augustus 2014 hebben klagers mr. M ingeschakeld voor bijstand in hun geschil met PostNL over een gesloten vaststellingsovereenkomst.

3.3 Op 21 september 2015 is het faillissement van het bedrijf van klagers uitgesproken.

3.4 Op 23 en 24 september 2015 hebben klagers een (proces)stuk bij verweerder als toenmalige deken afgegeven, wat door verweerder als klacht jegens mr. M is aangemerkt. Na een gesprek op 15 oktober 2015 van verweerder met klagers ten behoeve van een verduidelijking van hun klacht, hebben klagers hun klacht per e-mail van 17 oktober 2015 aangevuld. Verweerder heeft mr. M op 20 oktober 2015 hiervan op de hoogte gesteld en hem gevraagd daarop te reageren. Dat heeft mr. M op 23 oktober 2015 gedaan.

3.5 Op 7 december 2015 heeft een gesprek tussen klagers, in aanwezigheid van hun advocaat, en mr. M op kantoor van verweerder plaatsgevonden.

3.6 Op 29 januari 2016 hebben klagers gerepliceerd en op 1 april 2016 heeft mr. M gedupliceerd.

3.7 Bij brief van 25 april 2016 heeft verweerder in de klachtzaak van klagers tegen mr. M negen klachtonderdelen geformuleerd, alsmede daarin zijn standpunt over de klachten gegeven.

3.8 Op 9 mei 2016 hebben klagers aan verweerder laten weten zich niet te kunnen vinden in het (deken)standpunt van verweerder en hem gevraagd waar zij zich over zijn handelen konden beklagen.

​​​​​​​3.9 Bij e-mail van 18 mei 2016 aan de voorzitter van het Hof van Discipline hebben klagers gevraagd om specifieke hulp in hun geschil met verweerder en ook gevraagd waar zij anders, bij uitblijven van hulp, hun klacht tegen verweerder konden voorleggen. Daarop is op 19 mei 2016 door de griffier van het Hof van Discipline aan klagers geantwoord:

 

“Voor zover u het niet eens bent met het advies van de deken [verweerder], heb ik uw brief doorgestuurd naar de Raad van Discipline te Den Bosch. Ten aanzien van uw klacht tegen de deken verzoek ik u toe te lichten wat uw klacht tegen de deken precies inhoudt.”

 

​​​​​​​3.10 De klacht van klagers tegen mr. M is door verweerder ter beoordeling aan de Raad van Discipline te ’s-Hertogenbosch gestuurd. Bij beslissing van 17 oktober 2016 is een deel van de klachten van klagers tegen mr. M gegrond verklaard en is aan mr. M een berisping opgelegd. Bij beslissing van 10 april 2017 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad bekrachtigd, met verbetering van de gronden.

​​​​​​​3.11 Bij e-mail van 20 februari 2017 hebben klagers aan de griffier van het Hof van Discipline, onder meer, laten weten:

 

“In de zaak van onze klacht tegen [verweerder] willen wij u het navolgende mededelen. Doordat wij tijdens de zitting betreffende onze klacht tegen de heer [M] op 6 februari jl. het idee kregen dat de heren van het Hof van Discipline het gezien hebben dat de heer [M] zijn ding niet gedaan heeft en wij mede hierdoor alles kwijt geraakt zijn, willen we eerst de uitspraak van het Hof op 10 april 2017 afwachten alvorens verder te gaan met de klacht tegen [verweerder]. (…).”

​​​​​​​3.12 Bij brief van 16 oktober 2017 aan verweerder hebben klagers aangekondigd hun klacht tegen hem binnen afzienbare termijn aan het Hof van Discipline te zullen aanbieden.

​​​​​​​3.13 Bij uitspraak van 7 maart 2018 heeft de rechtbank Limburg de civiele vordering van klagers jegens mr. M afgewezen. In hoger beroep is, anders dan door de rechtbank, de zaak wel inhoudelijk behandeld, maar is de vordering van klagers alsnog afgewezen wegens onvoldoende bewijs voor onrechtmatig handelen door mr. M.

​​​​​​​3.14 Per e-mail van 30 juli 2020 hebben klagers aan het Hof van Discipline laten weten hun klacht tegen verweerder weer te willen oppakken.

​​​​​​​3.15 Bij verwijzingsbeslissing van 17 september 2020 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de klacht van klagers van 30 juli 2020 tegen verweerder voor onderzoek verwezen naar de deken Midden-Nederland (hierna: de deken).

​​​​​​​3.16 De deken heeft in de samenvatting van zijn onderzoek d.d. 9 november 2022 vermeld dat hij in het kader van zijn aanvullend onderzoek de deken van de Orde van Advocaten Limburg en het Hof van Discipline (hierna: het hof) heeft verzocht om alle correspondentie over het vervolg op de e-mail van klagers van 18 mei 2016 en de reactie daarop van de griffier van het hof van 19 mei 2016 aan hem te doen toekomen. Aan het hof heeft de deken ook gevraagd of het hof nog op een ander moment met klagers heeft gecommuniceerd over de gronden van hun klacht en of het hof klagers een termijn heeft gesteld om hun klacht te specificeren. In reactie op zijn verzoek heeft de deken van de Limburgse Orde een e-mail van 24 mei 2016 van verweerder aan klagers ontvangen. Van het hof heeft de deken de e-mailcontacten tussen klagers en het hof in een chronologische ‘mail-sliert’ ontvangen. Hieruit blijkt volgens de deken dat er meer e-mailcorrespondentie tussen klagers en het hof is dan de in de tussenbeslissing genoemde e-mails van 18 en 19 mei 2016 en 20 februari 2017.

​​​​​​​3.17 De raad heeft klagers en verweerder in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren op de bevindingen van de deken. Klagers en verweerder hebben dat op 23 december 2022 gedaan.

 

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    begin 2015 niet met klagers in gesprek wilde gaan en zo mr. M de gelegenheid heeft gegeven hun zaak tegen PostNL om zeep te helpen;

b)    de klacht van klagers uit zijn verband heeft getrokken, waardoor mr. M vrijuit ging;

c)    de uitspraak van het Hof van Discipline heeft verdraaid, hetgeen mr. M heeft kunnen gebruiken, mede als gevolg waarvan klagers de civiele zaak tegen mr. M verloren hebben.

 

5 BEOORDELING

 

overwegingen van de raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft de klachtonderdelen, die in de kern neerkomen op klagers ongenoegen over het onderzoek dat verweerder als toenmalig deken heeft verricht naar de klacht van klagers over mr. M., gezamenlijk beoordeeld.

Daarbij is het uitgangspunt dat het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en bedoeld is om een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Als een advocaat zich in die andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocaat wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

 

5.2  De raad is op grond van het klachtdossier en de ter zitting afgelegde verklaring door klagers van oordeel dat verweerder tijdens zijn onderzoek naar de klacht over mr. M. het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad en hem dus geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft in zijn verweer op de klacht uiteengezet hoe het onderzoek naar de klacht van klagers over mr. M. is verlopen. Zo heeft verweerder toegelicht dat zijn eerste contact met klagers pas op of omstreeks 23 september 2015 heeft plaatsgevonden en dat hij de klacht van klagers over mr. M. op de gebruikelijke wijze heeft behandeld. Verder heeft verweerder aangevoerd dat het gewicht dat klagers aan een dekenstandpunt geven te groot is, omdat de tuchtrechter niet gebonden is aan de visie van de deken en daarvan af kan wijken. Dat standpunt is naar het oordeel van de raad in zijn algemeenheid juist. Ook heeft verweerder er nog op gewezen dat de door klagers in klachtonderdeel c) bedoelde beslissing van het hof dateert van 10 april 2017, toen hij al geen deken meer was. Tegenover deze toelichting van verweerder op het verloop van zijn onderzoek naar de klacht over mr. M. hebben klagers niets gesteld dat de raad aan het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van voormalig deken doet twijfelen. De klacht is dan ook in alle onderdelen ongegrond verklaard.

 

beroepsgronden

Klagers stellen, zakelijk weergegeven, dat de raad, anders dan in de uitspraak is vermeld, hun klacht niet inhoudelijk heeft behandeld. Uit hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat aan de inhoud niet is toegekomen, en dat de raad zich heeft beperkt tot een oordeel over de gegrondheid van het verzet. Ter onderbouwing van dat standpunt hebben zij een transcript van de behandeling ter zitting bij de raad overgelegd.

 

​​​​​​​5.3 Hun verzoek om de zaak ter inhoudelijke behandeling terug te verwijzen naar de raad hebben klagers ter zitting van het hof ingetrokken.

 

verweer in beroep

​​​​​​​5.4 Verweerder heeft aangevoerd dat de klachten op de zitting van de raad wel degelijk inhoudelijk zijn besproken, hetgeen ook voldoende uit de stukken blijkt. Verder heeft hij verwezen naar hetgeen hij in eerste aanleg ten verweer al naar voren heeft gebracht. Samengevat meent hij dat hij met zijn optreden in het onderzoek naar de klacht tegen mr. M het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad.

 

maatstaf

​​​​​​​5.5 Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval in zijn hoedanigheid van deken, dan kan voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Dat is in ieder geval zo als er voldoende aanknopingspunten zijn tussen de verweten gedraging en de beroepsuitoefening van advocaat. De tuchtrechter toetst of de advocaat bij het handelen in die andere hoedanigheid het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

 

beoordeling door het hof

​​​​​​​5.6 Het hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De beslissing van de raad van discipline zal worden bekrachtigd. Hierna legt het hof uit hoe het tot deze beslissing is gekomen.

​​​​​​​5.7 Ter zitting van het hof hebben klagers hun ongenoegen geuit over het feit dat verweerder niet is verschenen, waarmee hij zich volgens hen aan zijn verantwoordelijkheden onttrekt. Het hof begrijpt de stellingen van klagers in dit verband zo, dat zij van mening zijn dat er zonder de aanwezigheid van verweerder geen inhoudelijk debat kan plaatsvinden. Dat moge zo zijn, het hof kan verweerder echter niet dwingen om ter zitting te verschijnen. Het betekent niet dat de klacht niet inhoudelijk kan worden behandeld.

​​​​​​​5.8 Uit het proces-verbaal alsmede het door klagers overgelegde transcript van de zitting bij de raad maakt het hof op dat verweerder ook daar verstek heeft laten gaan. Uit het transcript blijkt echter ook dat de klachten wel inhoudelijk aan de orde zijn geweest; het hof verwijst daartoe naar bijvoorbeeld de pagina’s 6 en 13.

​​​​​​​5.9 Inhoudelijk volgt het hof de overwegingen van de raad en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het nog toe dat klachtonderdeel b) reeds niet opgaat aangezien mr. M in zijn tuchtprocedure door de raad en het hof is berispt. Voorts is ook in hoger beroep niet duidelijk geworden waarop klagers baseren dat verweerder de uitspraak van dit hof zou hebben verdraaid (klachtonderdeel c). Evenmin is duidelijk geworden waarop klagers baseren dat een andere aanpak van het dekenonderzoek tot een andere uitkomst van de onderliggende civiele procedure van klagers tegen mr. M zou hebben kunnen leiden. Klagers lijken een verkeerd beeld te hebben van de rol van de deken in (het onderzoeken van een klacht in) de advocatuurlijke tuchtprocedure.

​​​​​​​5.10 Slotsom is dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

 

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​​​​​​​​6.1 bekrachtigt de beslissing van 16 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-559/AL/MN.

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2024.

 

 

                                                                                                                 

 

griffier                                                                                                             voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 19 januari 2024 .