Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-09-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:151

Zaaknummer

220139

Inhoudsindicatie

Klacht tegen deken. De raad achtte klaagster ontvankelijk in haar klacht en verklaarde de klacht ongegrond. De deken die de klacht heeft behandeld, heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Het beroep is gericht tegen het oordeel van de raad over de ontvankelijkheid van klaagster en is bedoeld om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie waarin een klager niet tijdig het griffierecht heeft voldaan en vervolgens een nieuwe klacht indient die ziet op hetzelfde feitencomplex. De deken stelt dat, omdat de huidige klacht betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex, de raad klaagster niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het hof oordeelt dat voor dit standpunt geen steun te vinden is in de Advocatenwet of de bijbehorende wetsgeschiedenis. In geval de wetgever aan het niet (tijdig) betalen van het griffierecht het verval van het klachtrecht had willen verbinden had het op de weg van de wetgever gelegen dat uitdrukkelijk te bepalen. Daarvan is geen sprake. Van een eerder genomen tuchtrechtelijke eindbeslissing is geen sprake. Bekrachtiging beslissing raad.

Uitspraak

Beslissing van 8 september 2023

in de zaak 220139

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

 

deken

 

inzake

 

verweerder

 

tegen:

 

klaagster

 

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 25 april 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-940/DH/RO). In deze beslissing is de klacht van klaagster ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2022:56 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van H, deken van orde van advocaten te Rotterdam, tegen de beslissing is op 20 mei 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; een e-mail van verweerder van 14 juli 2022.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 juni 2023. Daar zijn klaagster, verweerder en mr. H verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht. Klaagster heeft nadien nog stukken aan het hof gestuurd. Omdat die voor de beoordeling niet van belang zijn, laat het hof die buiten beschouwing. Daarom is aan de deken in het arrondissement Rotterdam en aan verweerder ook niet de gelegenheid geboden zich daarover uit te laten.

 

3 FEITEN

​​​​​​​3.1 Het hof stelt de feiten als volgt vast.

​​​​​​​3.2 Medio 2018 heeft klaagster een klacht over mrs. S. en R. ingediend bij verweerder. Na ontvangst van verweer, repliek en dupliek heeft verweerder zijn dekenstandpunt in september 2018 aan klaagster gestuurd. Daarin heeft verweerder verwoord dat hij ervan uit gaat dat de klacht door de Raad van Discipline niet-ontvankelijk zal worden verklaard vanwege het overschrijden van de termijn van drie jaar waarbinnen een klacht moet zijn ingediend, als bedoeld in 46g lid 1 Advocatenwet.

​​​​​​​3.3 Klaagster heeft – desalniettemin – verzocht deze klacht door te zenden naar de Raad van Discipline. Klaagster heeft het daartoe verschuldigde griffierecht voldaan. Verweerder heeft vervolgens de klacht door gestuurd naar de Raad van Discipline.

​​​​​​​3.4 De voorzitter van de Raad van Discipline heeft de klacht bij beslissing van 18 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de klachttermijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet. Klaagster heeft tegen die voorzittersbeslissing verzet ingesteld, welk verzet door de Raad van Discipline bij beslissing van 16 september 2019 ongegrond is verklaard.

​​​​​​​3.5 Op 13 maart 2020 heeft klaagster bij de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Deze klacht betrof de wijze van behandeling van de hiervoor genoemde klachten die klaagster had ingediend tegen mr. S. en R. Deze klacht is door de voorzitter van het Hof van Discipline ter behandeling verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland. De deken in Gelderland heeft op 2 december 2020 haar visie op de klacht gegeven, inhoudende dat zij vermoedt dat de klacht door de Raad van Discipline kennelijk ongegrond zal worden bevonden. Deze klacht is echter niet ter kennis van de Raad van Discipline gebracht omdat klaagster het griffierecht niet (tijdig) heeft voldaan.

​​​​​​​3.6 Op 24 maart 2021 heeft klaagster onderhavige klacht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken ingediend. Ook deze klacht betreft de wijze van behandeling door verweerder van de hiervoor genoemde klachten die klaagster had ingediend tegen mr. S. en R. Deze klacht is door de voorzitter van het Hof van Discipline ter behandeling verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Deze deken in Rotterdam heeft de klacht nadat klaagster het griffierecht heeft betaald, doorgestuurd naar de raad die de klacht ongegrond heeft verklaard.

 

4 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zijn taken als deken niet op een juiste wijze uit te voeren.

 

5 BEOORDELING

 

overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft de klacht ongegrond verklaard en hiertoe – kort samengevat – het volgende overwogen. Klaagster heeft over hetzelfde feitencomplex een klacht ingediend bij de Orde van Advocaten in Limburg. Die klacht is destijds niet doorgezonden aan de raad, waardoor de situatie van artikel 47b Advocatenwet zich niet voordoet. Er is immers geen tuchtrechtelijke eindbeslissing in de zin van die bepaling genomen. Klaagster is daarom ontvankelijk. De klacht heeft betrekking op verweerder in zijn hoedanigheid van deken.

 

​​​​​​​5.2 Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij in het kader van zijn onderzoek naar de klacht een klachtomschrijving heeft opgesteld waarop klaagster heeft kunnen reageren. Verder hebben twee schriftelijke rondes plaatsgevonden waarbij partijen op elkaars stellingen konden reageren. Klaagster vindt dat dit onderzoek te summier is geweest. Het was echter aan klaagster om concreet en met feiten te onderbouwen wat haar klachten jegens mrs. S. en R. inhielden. Dat heeft klaagster kennelijk nagelaten. Hetgeen zij wel heeft aangevoerd is onderwerp van onderzoek geweest. Daarmee is de ongegrondheid van de klacht gegeven. Dat dit onderzoek minder uitgebreid is geweest dan klaagster voor ogen had doet daaraan niet af.

 

beroepsgronden

​​​​​​​5.3 Het beroepschrift van de deken houdt – kort samengevat – in dat de raad ten onrechte klaagster ontvankelijk heeft geacht in haar klacht tegen verweerder. Het beroep is erop gericht duidelijkheid te verkrijgen over de situatie waarin een klager niet tijdig het griffierecht heeft voldaan en vervolgens een nieuwe klacht indient die ziet op hetzelfde feitencomplex als de eerdere klacht. De raad is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat klaagster in maart 2020 eenzelfde klacht heeft ingediend tegen verweerder, die – na verwijzing door de voorzitter van het hof van discipline – is behandeld door de deken in Gelderland. De deken te Gelderland heeft klaagster verzocht het griffierecht te voldoen. Klaagster heeft niet voldaan aan dat verzoek. Omdat de huidige klacht betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex had de raad haar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Een ander oordeel leidt er immers toe dat de termijn van artikel 46e lid 3 j. lid 2 Advocatenwet iedere betekenis ontbeert. Het niet (tijdig) betalen van het griffierecht zou dan immers altijd gerepareerd kunnen worden door het opnieuw indienen van dezelfde klacht. De raad is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. De beslissing van de raad dient daarom te worden vernietigd en de klacht dient op het punt van de ontvankelijkheid te worden heroverwogen.

 

verweer in beroep

​​​​​​​5.4 Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij altijd griffierecht heeft betaald (ook aan de deken in Gelderland, waarvan zij bewijs aanbiedt) en haar klacht gegrond moet worden verklaard.

 

beoordeling ontvankelijkheid van de klacht

​​​​​​​5.5 In hoger beroep gaat het alleen om de vraag of de raad klaagster in haar klacht op juiste gronden ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij gaat het om de vraag of de omstandigheid dat klaagster eerder, in 2020, dezelfde klacht heeft ingediend, die niet aan de raad is doorgezonden omdat klaagster het griffierecht toen niet heeft voldaan, aan ontvankelijkheid in de weg staat.

 

​​​​​​​5.6 Bij beantwoording van de hiervoor gestelde vraag gaat het om reikwijdte van artikel 46e, in het bijzonder lid 3 in samenhang met lid 2 van de Advocatenwet. Artikel 46e Advocatenwet luidt – voor zover van belang – als volgt:

 

Alvorens een klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen heft de deken van de klager een griffierecht van € 50. Het griffierecht komt ten bate van de raad van discipline. De deken wijst de klager op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op het daartoe bekend gemaakte bankrekeningnummer. Indien het griffierecht niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn is bijgeschreven op het daartoe bekend gemaakte bankrekeningnummer, brengt de deken de klacht niet ter kennis van de raad van discipline.

(…).

 

​​​​​​​5.7 Voor het standpunt van de deken in het arrondissement Rotterdam dat het niet (tijdig) betalen van het griffierecht als bedoeld in artikel 46e van de Advocatenwet leidt tot niet-ontvankelijkheid als dezelfde klacht later opnieuw wordt ingediend is geen steun te vinden in de Advocatenwet of de daarop in de wetsgeschiedenis gegeven toelichting. In geval de wetgever aan het niet (tijdig) betalen van het griffierecht het verval van het klachtrecht had willen verbinden had het op de weg van de wetgever gelegen dat uitdrukkelijk te bepalen. Daarvan is geen sprake.

 

​​​​​​​5.8 Artikel 46e lid 3 Advocatenwet heeft meer het karakter van een administratieve maatregel zonder dat daaraan de sanctie van het verval van klachtrecht is verbonden, in de zin dat de deken bij het uitblijven van betaling van het griffierecht bevoegd is – in uitzondering op het bepaalde in artikel 46d lid 3 Advocatenwet – om doorzending van de klacht naar de raad van discipline achterwege te laten.

 

​​​​​​​5.9 Ook artikel 47b Advocatenwet staat niet aan ontvankelijkheid in de weg. In dit artikel is bepaald dat iemand niet nogmaals tuchtrechtelijk kan worden berecht voor handelen of nalaten waarvoor eerder een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Van een eerder genomen tuchtrechtelijke eindbeslissing is echter in dit geval geen sprake geweest.

 

​​​​​​​5.10 Dit betekent dat de raad klaagster terecht in haar klacht ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep zal daarom worden verworpen en de beslissing van de raad zal op dit onderwerp worden bekrachtigd.

 

​​​​​​​5.11 Het hof zal niet ingaan op het aanbod van klaagster ter zitting dat zij eventueel bereid is te bewijzen dat zij destijds wel griffierecht aan de deken in Gelderland heeft betaald. Voor het hiervoor gegeven oordeel is dat bewijs namelijk niet van belang.

 

​​​​​​​5.12 Het hof komt niet toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de klacht omdat geen beroep is ingesteld tegen de ongegrondverklaring daarvan.

 

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

bekrachtigt de beslissing van 25 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-940/DH/RO voor zover in beroep voorgelegd.

 

 

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R. Verkijk, en E.L. Pasma, K.H.A. Heenk en I.P.A. van Heijst, leden in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2023.

 

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 8 september 2023 .