Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-07-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:117

Zaaknummer

220133

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging beslissing raad. Klacht van een advocaat over een advocaat over een advocaat, met betrekking tot onnodig grievende en onwelwillende uitlatingen. Welwillendheid en vertrouwen moet van beide kanten komen. Geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid, mede gelet op de eigen gedragingen van klager, het feit dat verweerder de hem verweten uitlatingen niet openbaar en niet in een zaak heeft gedaan, en de uitlatingen niet (mede) bestemd waren voor cliënten en/of derden..

Uitspraak

 

Beslissing van 10 juli 2023

in de zaken 220133

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

klager

                                     

tegen:

 

verweerder

 

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 16 mei 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) in de zaak met nummer 22-049/A/A. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:83 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing van de raad is op 14 juni 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van verweerder;

-    de e-mail met bijlage van verweerder van 20 april 2023

-    de e-mail met bijlagen van klager van 2 mei 2023.

  ​​​​​​

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 mei 2023. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de door de raad vastgestelde feiten. Dat zijn de volgende feiten.

3.2 Tussen klager en verweerder is een vaststellingsovereenkomst gesloten om tussen hen bestaande geschillen te beëindigen. In de overeenkomst is een geheimhoudingsbeding opgenomen.

3.3 Ongeveer twee weken na de totstandkoming van die overeenkomst heeft verweerder klager op 10 augustus 2021 het volgende e-mailbericht gestuurd:

“Nu alle procedures tussen ons zijn geëindigd, kom ik nog kort terug op uw suggestie om mijn excuus aan u aan te bieden. Bij deze bied ik u mijn excuus aan. Dat betreft het feit dat ik in uw richting niet duidelijk genoeg ben geweest. U heeft een geldbedrag dat door de RvR is uitbetaald en dat voor mij bestemd is in uw zak gestoken. In mijn ogen bent u een ordinaire dief. Ook heeft u mij in de richting van mijn Deken ernstig beschuldigd; op mijn herhaald verzoek heeft u die beschuldiging niet feitelijk onderbouwd en evenmin heeft u die beschuldiging ingetrokken. Dat u onder deze omstandigheden nog mogelijk acht dat ik met u enig moment zou willen meemaken toont aan dat ik de dikte van de plaat voor uw hoofd - die rechterlijke colleges impliciet ook hebben benoemd - ernstig heb onderschat. Dat is een excuus waard. Die plaat maakt wel begrijpelijk dat in de afwikkeling de geheimhouding van u zo’n prominente plaats kreeg.

3.4       Vervolgens heeft tussen klager en verweerder op 22 oktober 2021 het volgende e-mailverkeer plaatsgevonden.

Verweerder schreef:

“Doet me deugd dat het recht toch weer z’n loop heeft gehad. Waarschijnlijk was u overtuigd van uw gelijk, troost u met de gedachte dat de rest van de wereld het verkeerd ziet.”

Klager antwoordde:

“Waar heeft u het over?”

Verweerder reageerde met het verzenden van een screenshot van een uitspraak in een zaak waarin klager grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Klager vroeg in reactie hierop:

“Wat is uw doel met deze berichten?”

Verweerder antwoordde:

“Het doel hiervan is u te irriteren en het tonen van enig leedvermaak.”

Klager reageerde:

“Vindt u dit voor een advocaat betamelijk gedrag?”

Verweerder antwoordde:

“En tevreden stel ik vast dat mijn doel is bereikt.”

Klager vroeg daarop:

“Heeft u gedronken? Ik stel voor dat u morgen deze correspondentie even terugleest en dan uw excuses aanbiedt.”

Verweerder antwoordde:

“U leest het niet goed, daarom bij deze nog een keer: sluiten is sluiten.”

Klager reageerde:

“Ik denk dat de tuchtrechter dat gaat bepalen. De maat is vol.”

Verweerder antwoordde:

“Haha, lijkt me prachtig, kunnen we het ook even over de achtergrond hiervan hebben. Die geheim moest blijven toch? Doe me een lol en dien die klacht maandag in.”

Klager reageerde:

“Ik zal aan uw verzoek voldoen.”

 

4 KLACHT

4.1       De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder klachtwaardig te hebben gehandeld door zich in de e-mailcorrespondentie in de periode van 10 augustus tot en met 22 oktober 2021 en in het verweer tegen onderhavige klacht onnodig grievend en onwelwillend jegens klager uit te laten.

 

5 BEOORDELING

Overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft overwogen dat de vraag kan worden opgeworpen of de Advocatenwet en de gedragsregels bedoeld zijn voor kwesties als de onderhavige, waarbij twee advocaten elkaar met e-mails van een bedenkelijk niveau bestoken. Gedragsregel 7 draagt de advocaat op zich niet onnodig grievend uit te laten, hetgeen onder meer geldt jegens de eigen cliënt, jegens de wederpartij en jegens andere advocaten. Verweerder heeft zijn e-mails met de door hem gebezigde bewoordingen uitsluitend aan klager gestuurd in het kader van een kwestie die zich uitsluitend tussen klager en verweerder afspeelt. De e-mails zijn niet aan derden gestuurd en gaan ook niet over een zaak waarin zij als advocaat namens cliënten optreden. De uitlatingen in de e-mails en in het verweer bij de deken zijn dan ook niet in het kader van de beroepsuitoefening gedaan en evenmin in de openbaarheid. Daarom verklaart de raad de klacht ongegrond.

 

Beroepsgronden

 

​​​​​​​5.2 Klager heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd tegen de beslissing van de raad:

1.    ten onrechte heeft de raad de uitbreiding van de klacht, gedaan in de repliek bij de klacht, niet in de overwegingen meegenomen;

2.    ten onrechte heeft de raad overwogen dat verweerder niets kan worden verweten, omdat de uitlatingen niet in het openbaar zijn gedaan;

3.    de raad heeft het onderdeel van de klacht betreffende gedragsregel 24 (over onderlinge welwillendheid) ten onrechte niet meegenomen;

4.    de raad heeft ten onrechte overwogen dat de uitlatingen niet in het kader van de beroepsuitoefening zijn gedaan;

5.    de raad heeft ten onrechte de klacht omtrent gedragsregel 1, artikel 46 Advocatenwet en artikel 10a Advocatenwet niet meegenomen;

6.    de raad heeft miskend dat het tuchtrecht juist voor dit soort situaties is bedoeld.

 

Verweer in beroep

​​​​​​​5.3 Op het verweer in beroep zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

 

Maatstaf

​​​​​​​5.4 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

 

​​​​​​​5.5 Het gaat in deze zaak om de wijze waarop twee advocaten elkaar tegemoet zijn getreden in situaties waar geen cliënten en/of (andere) derden bij betrokken zijn geweest. Ook in dergelijke situaties blijft het uitgangspunt gelden dat advocaten zich behoren te onthouden van gedrag dat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren. Dat uitgangspunt is neergelegd in gedragsregel 24, dat bepaalt dat advocaten streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.

 

Achtergrond van het dispuut tussen klager en verweerder

 

​​​​​​​5.6 Bij de raad heeft klager verweerder gehouden aan het (op initiatief van klager) in de vaststellingsovereenkomst neergelegde geheimhoudingsbeding. Daardoor kon verweerder zijn beweegredenen voor de in de feiten genoemde e-mailwisseling niet toelichten. Daarvoor had hij immers moeten ingaan op de achtergronden van de door klager al wél genoemde vaststellingsovereenkomst (met het uit de klacht blijkende geheimhoudingsbeding). In hoger beroep hebben beide partijen, blijkens de over en weer overgelegde stukken en hetgeen ter openbare zitting van het hof besproken is, zich over en weer niet langer beroepen op het geheimhoudingsbeding. Uit die nader aan het hof verstrekte informatie blijkt  ̶  een deel van  ̶  wat voorafgegaan is aan de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. Het betreft een dispuut over de verrekening van toevoegingsgelden in strafzaken.

 

​​​​​​​5.7 Verweerder had in verband met een door klager overgenomen toevoeging recht op een bedrag van € 898,11 voor de door hem (althans zijn kantoor) aan die zaak bestede tijd. De Raad voor Rechtsbijstand had de toevoegingsvergoeding eind 2019 uitbetaald aan een (inmiddels) oud-kantoorgenoot van klager. Die oud-kantoorgenoot had op vordering van klager de integrale vergoeding aan klager doorbetaald en verwees verweerder voor het hem toekomende bedrag naar klager. Klager verwees op zijn beurt naar zijn oud-kantoorgenoot. Klager erkende de betaling te hebben ontvangen, maar stelde dat verweerder zich tot de oud-kantoorgenoot moest wenden, omdat de toevoeging op diens naam had gestaan. Verweerder heeft daarop de betrokken dekens gevraagd om bemiddeling en schreef in het bemiddelingsverzoek: “Beide heren verwijzen naar elkaar en laten mij onbetaald.”

​​​​​​​5.8 De beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen het kantoor van klager en de oud-kantoorgenoot verliep niet zonder slag of stoot en leidde tot verschillende klachtprocedures en civiele procedures. Zo ook een kort geding tussen beiden over de verrekening van toevoegingsgelden, waarin op 24 december 2020 vonnis is gewezen. Klager stelde zich in die zaak (net als ten aanzien van de verweerder in 2019 toekomende gelden) op het standpunt dat de oud-kantoorgenoot persoonlijk verantwoordelijk was voor de verrekening van toevoegingsgelden met andere advocaten in zaken waarin ook die andere advocaten werkzaamheden hadden verricht. De voorzieningenrechter oordeelde evenwel dat de feitelijke gang van zaken is dat de kantoren waar de advocaten werkzaam zijn de vergoeding ontvangen en dat die kantoren met elkaar tot een verrekening moeten komen.

 

​​​​​​​5.9 Begin 2021 speelde de afrekening van een andere toevoeging, in een zaak die door het kantoor van verweerder van het kantoor van klager was overgenomen. De toevoegingvergoeding in die zaak is aan het kantoor van verweerder uitbetaald en aan het kantoor van klager kwam een bedrag van € 690,83 toe. Verweerder berichtte klager dat hij aanspraak maakte op verrekening met het hem nog toekomende bedrag uit 2019 van € 898,11, waarna nog een door klager aan verweerder te betalen bedrag van ruim € 200,- resteerde.

 

​​​​​​​5.10 In mei 2021 heeft klager namens zijn kantoor rauwelijks een dagvaarding uitgebracht voor het bedrag van € 690,83, vermeerderd met rente en (proces)kosten. Hij dagvaardde niet alleen verweerder maar ook een kantoorgenote van verweerder, omdat de toevoeging op haar naam had gestaan. De kantoorgenote werd op haar privéadres gedagvaard. Over en weer hebben klager en verweerder daarna bij de deken over elkaar geklaagd. Klager klaagde daarbij over financiële malversaties door verweerder en zijn kantoorgenote.

 

5.11 Onweersproken heeft verweerder aangevoerd dat zijn kantoorgenote behoorlijk overstuur raakte door de aan haar betekende dagvaarding vanwege het vooruitzicht in procedures tegen klager te belanden en dat verweerder daarom het bedrag van de hoofdsom ad € 690,83 direct aan klager heeft betaald. Klager nam daar geen genoegen mee en ging evenmin in op voorstellen van verweerder om een arbiter te benoemen teneinde “een gênante vertoning” bij de rechtbank te voorkomen. Uiteindelijk is de in 3.2 genoemde vaststellingovereenkomst tot stand gekomen. Volgens verweerder is hij deze aangegaan om een “beschamende vertoning” bij de rechtbank te voorkomen en om zijn kantoorgenote te beschermen.

5.12 Tijdens het overleg over de vaststellingsovereenkomst schreef klager op 21 juli 2021 aan verweerder:

“…. Maar uw sneren en steken onder water verdienen eigenlijk een excuus uwerzijds aan mij adres, en toekomstige opmerkingen van dien aard zullen alsnog worden beantwoord met een klacht. Oftewel de nog nader op te stellen vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van […], zal r slechts zien op het verleden tot en met heden.  […] En om mij van mijn beste kant te laten zien; het bietje dat ik u ooit heb aangeboden heeft u nog altijd te goed desgewenst. ”

 

Beoordeling van de klacht

​​​​​​​5.13 Het hof zal de beroepsgronden van klager gezamenlijk behandelen. Het gaat om de uitlatingen van verweerder uit augustus en oktober 2021 en de door verweerder daarop bij de deken gegeven toelichting. Met betrekking tot die toelichting (waarover klager aanvullend heeft geklaagd) overweegt het hof dat een advocaat zich moet kunnen verweren tegen een klacht over onnodig grievende en onwelwillende uitlatingen en daarbij een zekere vrijheid moet krijgen om uit te leggen waarom hij bepaalde uitlatingen heeft gedaan. De toelichting van verweerder moet dan ook in het verlengde worden gezien van zijn eerdere uitlatingen en kan niet los daarvan worden beoordeeld. Verder is het hof met de raad van oordeel dat bij de beoordeling van de klacht relevant is dat verweerder de hem verweten uitlatingen niet in het openbaar heeft gedaan, maar in één op één correspondentie tussen klager en verweerder die niet bestemd was voor lezing door cliënten en/of (andere) derden en dat de toelichting daarop gezonden is aan de deken, hetgeen evenmin als openbaar kan worden beschouwd.

 

5.14 Het hof is van oordeel dat de uitlatingen van verweerder jegens klager bepaald niet verheffend zijn en evenmin nodig waren. Daar staat tegenover dat welwillendheid en vertrouwen, waar klager zich nadrukkelijk op beroept, van beide kanten moet komen. Klager heeft zich naar het oordeel van het hof zelf allesbehalve welwillend jegens verweerder opgesteld. Zelfs als klager terecht bezwaar had tegen de door verweerder toegepaste verrekening – wat maar de vraag is, gelet op het gebruik om tussen kantoren en niet tussen individuele advocaten te verrekenen, zoals ook door de voorzieningenrechter op 24 december 2020 overwogen – dan nog had klager daarmee anders kunnen omgaan, juist vanwege (behoud van) de confraternele verhoudingen van welwillendheid en vertrouwen. Door verweerder rauwelijks te dagvaarden voor een gering bedrag, daarbij een kantoorgenote van verweerder te betrekken, haar bovendien op haar privéadres te dagvaarden en vervolgens na betaling van de gevorderde hoofdsom de procedure niet te willen intrekken, heeft klager zich bepaald niet welwillend opgesteld. Door dit te combineren met een klacht over onder meer “buitengewoon niet-(financieel) integer handelen” tegen verweerder (en zijn kantoorgenote die bij de financiële afwikkeling door het kantoor in het geheel niet betrokken was) heeft klager getoond ‘zijn gelijk’ te willen halen met alle middelen, behalve door middel van een confraternele opstelling gebaseerd op welwillendheid en vertrouwen. Het hof houdt hiermee rekening bij de beoordeling van de uitlatingen van verweerder. Immers, een partij die zelf de grenzen van het betamelijke opzoekt jegens een ander kan die ander minder snel verwijten dat hij hetzelfde gedrag vertoont (zie ook HvD 2 december 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:166).

 

​​​​​​​5.15 Bezien in het licht van de gebeurtenissen die tot de vaststellingsovereenkomst hebben geleid en de opstelling van klager daarbij, in combinatie met de inhoud van de e-mail van klager van 21 juli 2021, acht het hof de e-mail van verweerder van 10 augustus 2021  ̶  hoewel verweerder die e-mail beter niet had kunnen sturen  ̶  niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het hof acht verklaarbaar dat verweerder na wat er al was voorgevallen de behoefte voelde om te reageren op de mededeling van klager dat hij eigenlijk een excuus verdiende.

 

​​​​​​​5.16 Ook de e-mails van 22 oktober 2021 had verweerder beter achterwege kunnen laten, maar acht het hof niet tuchtrechtelijk verwijtbaar binnen de context van wat eerder is voorgevallen. De uitspraak waarop de e-mails doelen betreft immers een uitspraak in hoger beroep over een geschil tussen klager en diens in 5.7 en 5.8 genoemde oud-kantoorgenoot. De uitspraak betreft wederom mede een dispuut over (verrekening van) toevoegingsgelden en door klager tegen (onder meer) de oud-kantoorgenoot ingediende klachten. In deze zaak heeft klager praktisch volledig ongelijk gekregen.

 

​​​​​​​5.17 Concluderend ziet het hof tussen klager en verweerder een duidelijk verstoorde verhouding, waarin het over en weer ontbreekt aan welwillendheid en vertrouwen. Mede gelet op de eigen gedragingen van klager, het feit dat verweerder de hem verweten uitlatingen niet openbaar en niet in een zaak heeft gedaan, en de uitlatingen niet (mede) bestemd waren voor welke derde dan ook  ̶  anders dan in het kader van het verweer tegen de klacht  ̶  wijst het hof de beroepsgronden van klager af. De beslissing van de raad wordt bekrachtigd, zij het deels op andere gronden.

 

6          BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

-      bekrachtigt de beslissing van 16 mei 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in de zaak met nummer 22-049/A/A.

 

 

Deze beslissing is gewezen door  m r. J.C.A.T. Frima , voorzitter, mrs. A.E.M. Röttgering,

K. Teuben, F.C. van der Jagt en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van

mr. N.A.M. Sinjorgo , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2023.

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 10 juli 2023 .