Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-05-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2023:100

Zaaknummer

23-239/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening van de eigen advocaat in beide onderdelen kennelijk ongegrond. Het aan klager opgelegde derdenbeslag was een logisch -juridisch- gevolg van de daaraan voorafgegane gang van zaken. Het kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten dat hij dit niet heeft stopgezet. Ook valt het verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij niets heeft gedaan met de door klaagster aangedragen bewijsmiddelen, dan wel anderszins steken heeft laten vallen in zijn dienstverlening jegens klaagster.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam van 15 mei 2023 in de zaak 23-239/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 30 maart 2023 met kenmerk 1936900/JS/FS, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een geschil met een onderwijsinstelling (hierna: C). 1.2    Bij brieven van 14 februari 2019 en van 24 mei 2019 bevestigt C aan klaagster dat er betalingsregelingen tussen C en klaagster zijn getroffen.  1.3    Bij verstekvonnis van de kantonrechter te Almere van 26 februari 2020 is klaagster veroordeeld tot betaling van achterstallig cursusgeld aan C.  1.4    Op 7 mei 2021 heeft C een derdenbeslagexploot aan klaagster betekend. 1.5    De gemachtigde van klaagster, tevens haar moeder (hierna: de moeder) heeft verweerder op 17 juni 2021 verzocht verzet aan te tekenen tegen het verstekvonnis van 26 februari 2020. 1.6    Bij brief van 21 juni 2021 schrijft verweerder aan de moeder, voor zover relevant: “(…) Ik heb u er (vrijdag j.l. ook al telefonisch) op gewezen dat de verzettermijn mogelijk al is overschreden. (…) We moeten er dus maar het beste van hopen. (…)” 1.7    Bij e-mailbericht van 13 juli 2021 schrijft verweerder aan de moeder, voor zover relevant: “ik heb naar aanleiding van ons laatste telefoongesprek het dossier nog eens bestudeerd en dan met name de e-mailwisseling die u hebt gevoerd met [C]. (…) Hoe zuur misschien ook, maar ik zie nog steeds geen proceskansen voor [klaagster] in deze zaak. (…) Als u de procedure toch wil doorzetten, hoewel ik dat ernstig afraad, laat u mij dat dan weten op uiterlijk 15 juli aanstaande. Ik zal dan de dagvaarding aan de rechtbank verzenden. Ik wijs u er nogmaals op dat de kans dat [klaagster] de zaak wint niet groot is en dat zij riskeert in de proceskosten van enkele honderden euro’s te worden veroordeeld.” 1.8    Bij brief van 28 juli 2021 schrijft C aan verweerder, voor zover relevant: “In reactie op uw schrijven van 20 juli 2021, bericht ik u graag als volgt. [Klaagster] is een stage gestart bij 113Z(…) in Almere. [C] heeft deze stage niet goedgekeurd en de stageovereenkomst niet ondertekend, omdat 113Z(…) geen erkend leerbedrijf is. (…) U begrijpt dat wij als onderwijsinstelling een waardevol diploma willen afgeven en daarom stage­ uren alleen kunnen meetellen wanneer deze bij een erkend leerbedrijf zijn afgelegd. Hoe spijtig het ook is voor [klaagster] dat deze uren niet meetellen. (…) Vervolgens maakt [klaagster] een betalingsafspraak en doet een betaling en meldt een stage te hebben gevonden. We zwichten en verlenen wederom toegang. Wederom heeft [klaagster] een leerbedrijf zonder erkenning. Wij zoeken hier direct (binnen 24 uur) contact met [klaagster] over, zonder succes. Hierna beëindigen we de inschrijving definitief, met terugwerkende kracht (er zijn sinds de initiële beëindiging per 27 februari 2018 geen extra kosten in rekening gebracht en er staat nog steeds een openstaand bedrag van de oorspronkelijke opleiding open à € 1.410,00 dat al enige tijd bij de deurwaarder ligt). Er is contact geweest over deze openstaande bedragen, er is echter nimmer een betalingsregeling getroffen, noch is daar een verzoek toe geweest vanuit [klaagster]. (…) Ik kan naar eer en geweten zeggen dat wij als onderwijsinstelling ons hebben ingespannen om [klaagster] te begeleiden, en uitzondering op uitzondering hebben gemaakt om haar in de gelegenheid te stellen de studie te volgen, vervolgen en af te maken. (…) Daarnaast is [klaagster] in gebreke gebleven in het voldoen aan de betalingsverplichtingen, tot op heden, ondanks dat wij in deze situatie coulant zijn geweest en haar ondanks de voorwaarden rondom betalingsachterstanden hebben toegestaan de studie alsnog af te ronden en hier uiteindelijk zelfs niets voor in rekening hebben gebracht. (…)” 1.9    Bij e-mailbericht van 29 juli 2021 stelt verweerder aan een medewerkster van C een aantal aanvullende vragen over de door klaagster gelopen stage. C heeft hierop bij brief van 30 juli 2021 aan verweerder gereageerd.  1.10    Bij e-mailbericht van 12 november 2021 schrijft verweerder aan de moeder, voor zover relevant: “naar aanleiding van uw telefoontje van vanmiddag keek ik in het dossier. Na ons gesprek einde juli had ik [C] nog aangeschreven. Op 30 juli ontving ik een reactie maar ik kan niet meer nagaan of die ook aan u was doorgezonden. Daarom nogmaals deze brief. [C] blijft erbij dat de stageplek niet erkend was. Maar of dit nu wel of niet juist is, ik had u al laten weten dat ook op andere gronden de zaak niet meer vlot te trekken valt. Ik zie geen juridische mogelijkheden om [C] te kunnen dwingen om [klaagster] de cursus te laten voortzetten.”  1.11    In een reactie op voorgaand e-mailbericht schrijft de moeder op 12 november 2021 aan verweerder, voor zover relevant: “(…) Graag hoop ik dat u de zaak voortzet. (…) Wij hebben het hier heel moeilijk mee, dat [C] zomaar mee wegkomt. Nogmaals, graag hoop ik dat u de zaak voortzet.”  1.12    Verweerder heeft hier bij e-mailbericht van 15 november 2021 op gereageerd met, voor zover relevant: “zoals ik u eerder berichtte kan ik in deze zaak niets meer doen. Het ging niet alleen om de stage, er waren ook andere tekortkomingen aan de zijde van [klaagster]. Ik had u bij onze laatste bespreking dit ook al meegedeeld en ik had u ook laten weten dat er destijds door u of [klaagster] te laat is gereageerd. (…) Het spijt mij dat ik tot deze conclusies moet komen. Ik ben voornemens het dossier te sluiten. Indien u zich tot een andere advocaat wilt wenden, dan verneem ik dat nog wel van u.” 1.13    Bij brief van 29 november 2021 schrijft verweerder aan de moeder, voor zover relevant: “Gelet op uw indringende verzoek heb ik nogmaals het gehele dossier doorgelopen en nader onderzoek gedaan buiten het dossier. (…) Indien [C] geen tegemoetkoming wil geven, om welke reden dan ook, dan is daar juridisch verder niets meer aan te doen. Als [C] u wel tegemoet komt (op welke wijze dan ook) dan is dat voor u meegenomen. In beide gevallen zal ik overgaan tot het sluiten van het dossier. (…) Mijn conclusies zullen zeer wellicht niet door u worden gedeeld. Het zij zo. Het staat u uiteraard vrij om een andere advocaat in te schakelen voor een second opinion. Meer dan ik tot en met heden voor u heb gedaan zit er niet (meer) in.” 1.14    Bij e-mailbericht van 10 december 2021 schrijft verweerder aan klaagster, voor zover relevant: “wellicht ben ik niet duidelijk genoeg geweest in mijn laatste brief en daarop volgende e-mails. Er is juridisch NIETS meer aan de zaak van [klaagster] te doen. Kortom, er zijn geen juridische gronden voor een procedure, bij welk gerecht dan ook. Mijn rechtsbijstand is ten einde gekomen en ik heb het dossier, zoals ik u eerder meldde, nu echt gesloten. Ik begrijp dat deze uitkomst onbevredigend is voor u maar ik kan dat niet anders maken. U zult hiermee moeten leven. Maar [klaagster] ook.” 1.15    Klaagster heeft op 19 mei 2022 een klacht bij de deken ingediend over verweerder.

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.  a)    Verweerder heeft niets gedaan om het bij klaagster opgelegde derdenbeslag te laten opheffen; b)    Verweerder heeft niets gedaan met de door klaagster aangedragen bewijsmiddelen waaruit blijkt dat C verwijtbaar heeft gehandeld jegens klaagster. 

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht  Klachtonderdelen a) en b) 4.2    De klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In klachtonderdeel a) verwijt klaagster verweerder dat hij het derdenbeslag dat aan klaagster was opgelegd, niet heeft stopgezet. Klaagster verwijt verweerder in klachtonderdeel b) dat hij niets heeft gedaan met de door klaagster en de moeder aangedragen bewijzen. Verweerder heeft geen goed onderzoek gedaan en heeft de zaak niet serieus aangepakt.  4.3    Naar het oordeel van de voorzitter slagen beide klachtonderdelen niet. Verweerder heeft in zijn verweer tegen klachtonderdeel a) toereikend toegelicht dat uit de door hem bij de deurwaarder opgevraagde informatie bleek dat de door C aangeboden betalingsregelingen door klaagster niet waren nagekomen. Klaagster is vervolgens bij verstekvonnis veroordeeld tot betaling van het achterstallig cursusgeld aan C. Alhoewel de deurwaarder nog zeer clement was in de executie van het vonnis, is klaagster ook toen niet tot betaling aan C overgegaan. Dit heeft uiteindelijk tot het opleggen van derdenbeslag aan klaagster geleid. De voorzitter stelt op grond van het voorgaande vast dat dit derdenbeslag een logisch -juridisch- gevolg was van de daaraan voorafgegane gang van zaken en dat het verweerder tuchtrechtelijk niet kan worden verweten dat hij dit niet heeft stopgezet. Klachtonderdeel a) is ongegrond. In klachtonderdeel b) stelt de voorzitter vast dat de kern van het geschil tussen klaagster en C zag op de vraag of de door klaagster gelopen stage had plaatsgevonden bij een door C erkende stageplek. Nadat verweerder klaagster bij e-mailberichten van 21 juni 2021 en 13 juli 2021 al had bericht weinig juridische mogelijkheden voor klaagster te zien, heeft verweerder zich nog tot C gewend voor het verkrijgen van nadere informatie over de stageplek. Op basis van de hierop verkregen informatie bleek dat de stageplek waar klaagster stage had gelopen, geen door C erkende stageplek betrof. Verweerder zag op grond van deze informatie geen juridische mogelijkheden meer voor klaagster in de procedure. Dit heeft verweerder klaagster en de moeder bij e-mailberichten van 12 november 2021 en 15 november 2021 duidelijk laten weten. Vervolgens is verweerder, na een indringend verzoek van de moeder, nogmaals tot onderzoek overgegaan. Echter ook daarna kwam verweerder (wederom) tot de conclusie dat er geen juridische mogelijkheden meer voor klaagster waren en dit heeft verweerder klaagster ook weer, bij berichten van 29 november 2021 en 10 december 2021, in duidelijke bewoordingen laten weten. Verweerder heeft genoegzaam onderbouwd dat de door de moeder en klaagster naar voren gebrachte informatie door verweerder terzijde is geschoven, omdat deze informatie enkel zag op de vraag óf door klaagster een stage was gelopen, maar niet of dit ook bij een erkende stageplek was geweest. Deze informatie was daarom niet van belang voor de zaak. De voorzitter komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat het verweerder niet tuchtrechtelijk valt te verwijten dat hij niets heeft gedaan met de door klaagster aangedragen bewijsmiddelen, dan wel anderszins steken heeft laten vallen in zijn dienstverlening jegens klaagster. Klachtonderdeel b) is eveneens kennelijk ongegrond.  4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom in zijn geheel kennelijk ongegrond verklaren.  

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2023.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 15 mei 2023