Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-04-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2023:124

Zaaknummer

23-106/AL/MN

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tussen twee voormalig maten in een advocatenpraktijk over de afwikkeling van de maatschap en de nakoming van afspraken. De klacht is gedeeltelijk ingediend na de vervaltermijn en daarmee niet-ontvankelijk. De klacht is voor het overige kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 17 april 2023 in de zaak 23-106/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klaagster oververweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 2 februari 2023 met kenmerk 2022 KNN073/2038535, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de eventueel in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.

1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Partijen hadden samen, in de vorm van een maatschap, een advocatenkantoor met twee vestigingen. 1.2 Op 14 december 2017 hebben partijen onder leiding van de deken afspraken gemaakt over de ontbinding en de afwikkeling van hun maatschap. Een verslag van het bemiddelingsgesprek, met daarin beëindigingsafspraken, vormt onderdeel van het klachtdossier. 1.3 Met ingang van 1 januari 2018 is de maatschap beëindigd. 1.4 Op 30 juni 2022 heeft de advocaat van verweerder een brief gestuurd naar klaagster. Daarin is gemotiveerd uiteengezet dat het maatschapsvermogen van de ontbonden maatschap nog moet worden verdeeld en dat verweerder in dat verband een vordering heeft op klaagster van ruim € 35.000,-. 1.5 Op 11 juli 2022 heeft klaagster gereageerd met een aantal vragen en opmerkingen over het bericht. 1.6 Op 5 augustus 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. 1) Verweerder is de met bemiddeling van de deken gemaakte afspraken niet nagekomen. 2) Verweerder heeft na het gesprek bij de deken, maar mogelijk ook ervoor, wijzigingen aangebracht in de administratie van de maatschap. De administratie is daardoor “volstrekt onbetrouwbaar geworden”. 3) Verweerder heeft zich niet gedragen zoals het een goed advocaat betaamt tegenover klaagster, de cliënten en de medewerkers van het kantoor. Zijn onbetamelijke en daardoor oncollegiale handelen is voor klaagster reden geweest de maatschapsovereenkomst op te zeggen. 4) Verweerder heeft opdracht gegeven om overboekingen te doen van de lopende rekening van de maatschap naar mr. X. Verweerder heeft lange tijd geweigerd om de identiteit van mr. X aan klaagster te onthullen.

3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

4 BEOORDELING Klachtonderdeel 1) 4.1 Klaagster heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel 1 het volgende gesteld. Verweerder stelt in de brief van 30 juni 2022 ten onrechte dat nog onderhanden werk moet worden afgewikkeld, terwijl afgesproken was dat klaagster en verweerder ieder hun onderhanden werk, klanten en zaken, waaronder de debiteuren met de lusten en de lasten, zouden meenemen. De waarde van de debiteurenportefeuille van verweerder stond op 14 december 2017 vast en over de faillissementen bestonden afspraken. De grondslag van de vordering die verweerder in de brief van 30 juni 2022 stelt te hebben is klaagster onduidelijk. Het is klaagster niet duidelijk waarom verweerder het gestelde onderhanden werk niet bij de accountant heeft gemeld en waarom hij de waarde van zijn debiteuren niet in de vordering heeft meegenomen. Verweerder komt met dit alles de afspraken van 14 december 2017 niet na. Verweerder schiet daardoor tekort en hij is jegens klaagster schadeplichtig. 4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat juist klaagster de afspraken die in december 2017 zijn gemaakt niet is nagekomen. 4.3 De voorzitter stelt vast dat sprake is van een geschil tussen klaagster en verweerder over de beëindigingsafspraken en de financiële afwikkeling van de ontbonden maatschap. Dit is een geschil van civielrechtelijke aard. Dat verweerder in de kwestie standpunten inneemt waar klaagster het niet mee eens is, is onvoldoende om aan te nemen dat verweerder onzorgvuldig en onbetamelijk heeft gehandeld. Klachtonderdeel 1 is daarom kennelijk ongegrond.Klachtonderdeel 2) 4.4 Klaagster stelt dat er geknoeid is met de administratie. De voorzitter kan niet vaststellen wanneer klaagster op de hoogte raakte van het door haar gestelde geknoei. De voorzitter zal er daarom van uitgaan dat klaagster tijdig over dit onderwerp heeft geklaagd. 4.5 Ter onderbouwing van de klacht dat met de administratie is geknoeid heeft klaagster slechts gesteld dat zij dat niet heeft gedaan en dat het dus verweerder moet zijn geweest. Dit is naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende om het tamelijk vergaande verwijt te onderbouwen dat er is geknoeid met de administratie en dat verweerder daaraan schuldig is. Klachtonderdeel 2 is bij gebrek aan een voldoende feitelijke onderbouwing kennelijk ongegrond.Toetsingskader klachtonderdelen 3 en 4 4.6 Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.Klachtonderdeel 3) 4.7 De maatschap van klaagster en verweerder is op 1 januari 2018 (formeel) beëindigd. De toelichting van klaagster op dit klachtonderdeel ziet op gedragingen van verweerder van voor de beëindiging van de maatschap. Klaagster heeft haar klacht over deze gedragingen na de vervaltermijn ingediend en dat is te laat. Klaagster is in klachtonderdeel 3 niet-ontvankelijk. 4.8 Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of klaagster bevoegd is om te klagen over gedragingen van verweerder in relatie tot medewerkers en cliënten.Klachtonderdeel 4) 4.9 Klaagster stelt dat zij voor het eerst in 2016 geconfronteerd werd “een mr. X, waar (…) verweerder zaken mee zou doen” en met de omstandigheid dat het kantoor betalingen deed aan deze mr. X. Klaagster heeft aan verweerder gevraagd wie mr. X was, maar kreeg daarop geen duidelijk antwoord. De accountant gaf evenmin duidelijkheid, of wilde geen duidelijkheid geven. Het verontrustte klaagster op dat moment zeer. Voorafgaand aan en na de beëindiging van de maatschap heeft verweerder ook geen opheldering willen verschaffen over mr. X. 4.10 In reactie op de brief van 30 juni 2022 heeft klaagster verweerder nog eens gevraagd naar mr. X. Verweerder reageerde aanvankelijk met de stelling dat klaagster van de kwestie afwist. In augustus 2019 heeft verweerder onthuld dat het ging om mr. B (…). 4.11 De voorzitter stelt op grond van de stellingen van klaagster vast dat zij in 2016 werd geconfronteerd met de mysterieuze mr. X en de omstandigheid dat verweerder geen opheldering wilde geven over de identiteit van mr. X en zijn relatie met mr. X. Dit betekent dat klaagster vanaf 2016 over het onderwerp had kunnen klagen. Zij heeft dit echter pas in 2022 gedaan en dat is na de vervaltermijn. Klaagster is niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 4. De voorzitter voegt hieraan nog toe dat de onthulling van de identiteit van mr. X door verweerder in augustus 2019 geen omstandigheid is zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 46g Advocatenwet.

BESLISSING De voorzitter verklaart: klachtonderdelen 1 en 2, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond; klachtonderdelen 3 en 4, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2023.

Griffier                                                                                                                             Voorzitter

Verzonden d.d. 17 april 2023