Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-05-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2023:95

Zaaknummer

23-221/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing; klacht over de advocaat wederpartij grotendeels niet-ontvankelijk wegens het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaar. Voor het overige is de klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 8 mei 2023  in de zaak 23-221/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:       verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 23 maart 2023 met kenmerk 1886915/JS/KV, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Tevens heeft de voorzitter kennis genomen van de door klaagster op 10 april 2023 nagezonden stukken.

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Klaagster en haar ex-echtgenoot zijn gescheiden. Verweerder heeft de ex-echtgenoot in die procedure bijgestaan als advocaat.  1.2    Op 21 februari 2017 heeft verweerder namens de ex-echtgenoot een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 26 april 2018 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) de echtscheiding uitgesproken, waarbij (kort gezegd) de gemeenschap is verdeeld en ten laste van de ex-echtgenoot aan klaagster een uitkering tot levensonderhoud is toegekend van € 766,- per maand. Tegen deze beschikking heeft klaagster hoger beroep ingesteld.  1.3    Bij beschikking van 17 april 2019 heeft het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en in aanvulling daarop (kort gezegd) bepaald dat partijen beiden draagplichtig zijn met betrekking tot de met de aan de echtelijke woning verrichte reparaties en onderhoudswerkzaamheden gemoeide nota’s. Tegen deze beschikking is geen rechtsmiddel ingesteld. 1.4    Op 14 april 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder te hebben gelogen en gemanipuleerd tijdens verschillende zittingen rondom de echtscheiding en de afwikkeling daarvan. 

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klaagster haar klacht tijdig heeft ingediend. 4.2    Op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 4.3    De voorzitter stelt vast dat de verwijten die klaagster verweerder maakt betrekking hebben op de periode dat verweerder haar ex-echtgenoot bijstond in de echtscheidingsprocedure. Die procedure is (definitief) geëindigd met de beschikking van het hof van 17 april 2019. Niet gesteld of gebleken is dat klaagster pas later dan in die periode op de hoogte is geraakt van verweerders handelwijze. De in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval uiterlijk op 17 april 2019 aangevangen en drie jaar later op 17 april 2022 geëindigd. Klaagster heeft op 14 april 2022 bij de deken een klacht over verweerder ingediend. Voor zover klaagsters klacht derhalve betrekking heeft op verweerders handelen van voor 14 april 2019, is de klacht buiten de vervaltermijn van drie jaar en daarmee te laat ingediend. De uitzondering van artikel 46g lid 2 Advocatenwet is niet van toepassing omdat niet gesteld of gebleken is dat de gevolgen van verweerders handelen aan klaagster (redelijkerwijs) pas na ommekomst van de termijn van drie jaren bekend zijn geworden. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat klaagster haar klacht (grotendeels) buiten de termijn heeft ingediend. Voor zover klaagster stelt dat zij niet wist dat het voor haar als burger mogelijk was over een advocaat een klacht in te dienen, kan dit niet gelden als een dergelijke bijzondere omstandigheid.  4.4    Op grond van het voorgaande komt de voorzitter tot de slotsom dat de klacht van klaagster, voor zover gericht tegen verweerders handelen tot 14 april 2019, op grond van artikel 46g Advocatenwet niet-ontvankelijk is. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht in zoverre komt de voorzitter dan ook niet toe.  4.5    De klacht is wel tijdig voor zover dit ziet op gedragingen van verweerder die hebben plaatsgehad na 14 april 2019. Klaagster heeft echter - ook nadat de deken haar daar specifiek om had gevraagd - onvoldoende duidelijk gemaakt op welke gedragingen van verweerder van na 14 april 2019 haar klacht betrekking heeft. De voorzitter acht de klacht in zoverre daarom kennelijk ongegrond. 

BESLISSING De voorzitter verklaart de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 14 april 2019 niet-ontvankelijk en voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 14 april 2019 kennelijk ongegrond. 

Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2023. 

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 8 mei 2023