Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-04-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2023:53

Zaaknummer

23-157/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft er op moeten kunnen en mogen vertrouwen dat met de uitspraak van de raad van 23 mei 2022 aan de tuchtzaak, die klaagster jegens de advocaat aanhangig had gemaakt, een einde was gekomen. Klaagster miskent hiermee dat in eerdere tuchtrechtprocedures bij herhaling door de tuchtrechter is vastgesteld dat er geen sprake is van door verweerster gepleegd bedrog. Nadat over een kwestie door de tuchtrechter onherroepelijk is geoordeeld, kan deze kwestie niet steeds weer opnieuw aan de tuchtrechter worden voorgelegd. Gebruikmaking van het tuchtrecht op deze wijze is naar het oordeel van de voorzitter misbruik van recht. Klaagster moet er daarom rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerster door de deken respectievelijk de raad buiten behandeling zal worden gesteld.

Inhoudsindicatie

Klacht kennelijk niet-ontvankelijk

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ‘s-Hertogenbosch van 28 april 2023

in de zaak 23-157/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

 

verweerster

 

De  voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 23 februari 2023 met kenmerk K22-068, door de raad per e-mail ontvangen op 23 februari 2023, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16 en betreffende de klachtzaken K18-036 en K21-058 de bijlagen A tot en met J. De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de email van klaagster van 27 maart 2023, met bijlagen.

 

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Op 14 september 2009 is door de toenmalige deken een bezwaar tegen klaagster ingediend. Verweerster is de toenmalige deken in oktober 2010 als deken opgevolgd en heeft het dekenbezwaar tegen klaagster voortgezet. De raad van discipline heeft het dekenbezwaar bij beslissing van 15 maart 2010 gegrond verklaard en aan klaagster een schorsing voor de duur van één jaar opgelegd. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 20 april 2012 de beslissing van de raad bekrachtigd.

1.2 Klaagster is op 30 juli 2012 op eigen verzoek geschrapt van het tableau voor advocaten.

1.3 De raad van de orde heeft op 27 mei 2014 in rechte betaling van de ordebijdrage 2011/2012 door klaagster gevorderd. Klaagster vorderde in reconventie vergoeding van de door haar, als gevolg van het handelen van de orde, geleden schade. De kantonrechter heeft bij vonnis 22 april 2015 de vordering van de raad van de orde toegewezen en de reconventionele vordering van klaagster afgewezen.

1.4 Klaagster heeft op 22 maart 2018 een klacht bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant ingediend over verweerster. De klacht had betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van deken in bovenvermelde procedures. De klacht is door de voorzitter van het Hof van Discipline verwezen naar en in behandeling genomen door de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam. Verweerster heeft bij brief van 30 mei 2018 verweer gevoerd tegen de klacht van klaagster. Klaagster verweet verweerster in de tuchtrechtprocedure, die volgde op het dekenbezwaar tegen klaagster, in 2012 onjuiste informatie te hebben verstrekt aan het Hof van Discipline en in de periode 2014-2015 in de civiele procedure onjuiste informatie te hebben verstrekt aan de kantonrechter. De voorzitter van de raad van discipline in het ressort Den Haag heeft de klacht bij beslissing van 27 maart 2019, voor zover deze betrekking had op het optreden van verweerster vóór 22 maart 2015, niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster heeft op 25 april 2019 verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzet is behandeld tijdens de zitting van de raad op 14 oktober 2019. De raad van discipline heeft het verzet van klaagster bij beslissing van 9 december 2019 ongegrond verklaard.

1.5 Klaagster heeft op 28 mei 2021, aangevuld op 3 september 2021, bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant klachten ingediend over verweerster. De deken heeft de voorzitter van het Hof van Discipline verzocht de klacht voor onderzoek te verwijzen naar een andere deken. Dit verzoek is afgewezen. De voorzitter van de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch heeft de klachten van klaagster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Klaagster heeft op 6 januari 2022 verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzet is behandeld tijdens de zitting van de raad op 4 april 2022. De raad van discipline heeft bij beslissing van 23 mei 2022 het verzet van klaagster gegrond verklaard en daarna de klacht inhoudelijk beoordeeld. De raad heeft in zijn beslissing de klacht als volgt samengevat:

“De raad stelt voorop dat van klaagster als voormalig advocaat mag worden verwacht dat zij in korte en duidelijke bewoordingen aangeeft waarover zij klaagt. Hiervan is in haar brief van 28 mei 2021 noch in haar brief van 3 september 2021 sprake. De raad begrijpt uit voormelde uitvoerige en moeilijk leesbare brieven dat klaagster zich beklaagt over de wijze waarop verweerster heeft gereageerd op de klacht van klaagster van 22 maart 2018, meer in het bijzonder over de inhoud van de  brieven van verweerster van 30 mei en 5 september 2018 aan de deken en over hetgeen verweerster ter zitting van de Raad van Discipline van 14 oktober 2019 heeft aangevoerd.”

De raad heeft als volgt geoordeeld over de klacht:

“De raad stelt voorop dat een advocaat over wie een klacht bij de tuchtrechter is ingediend in beginsel de vrijheid heeft om in het kader van zijn verweer tegen die klacht datgene aan te voeren wat hij voor zijn verweer van belang acht. Deze vrijheid kan niet ten gunste van de klagende partij worden beperkt. Dit is slechts anders indien de advocaat de tuchtrechter bewust misleidt. Hiervan is in deze zaak uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde niet gebleken. Het is evident dat klaagster zich niet kan vinden in de door verweerster tijdens de behandeling van de door klaagster op 22 maart 2018 ingediende klacht verwoorde standpunten, maar dit betekent niet dat verweerster de deken en de tuchtrechter bewust heeft misleid, waarvan haar tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt. Het stond verweerster vrij om haar standpunt aan de deken en de tuchtrechter kenbaar te maken. Het is vervolgens aan de tuchtrechter om de klacht en het verweer te beoordelen en hierover een beslissing te nemen.”

1.6 Klaagster heeft zich op 13 oktober 2022 opnieuw met een klacht over verweerster tot de deken  van de orde van advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant gewend.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

Klaagster heeft tijdens de zitting van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag op 14 oktober 2019 bij de behandeling van het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van 27 maart 2019 op de klacht van klaagster van 22 maart 2018 (wederom) tegen beter weten aperte onjuistheden en een onjuiste voorstelling van zaken voor waar gedebiteerd en daarbij de ware feiten verloochend.

Verweerster heeft namelijk tijdens de zitting van 14 oktober 2019 in strijd met de waarheid verklaard:

a) dat klaagster vasthield aan haar visie dat haar klacht tevens zag op handelingen van vóór maart 2015 en stelde zij zich aan te sluiten bij de dekenvisie en de beslissing van de voorzitter van 27 maart 2019, terwijl zij wist dat daarin onjuist werd geoordeeld.  Verweerster wist immers dat, anders dan de deken en de voorzitter in hun oordeel hadden aangenomen, het vonnis van 22 april 2015 geen definitieve beslissing was omdat klaagster daartegen hoger beroep had  ingesteld;

b) dat er aan het dekenbezwaar van de toenmalige deken geen klachten ten grondslag lagen en dat klaagster ten onrechte het tegendeel bleef herhalen;

c) dat er geen klachten van mrs. X en Y over klaagster waren, terwijl die er wel waren;

d) het verwijt van klaagster dat in de tuchtrechtprocedure of andere procedures onjuiste of incomplete informatie is verstrekt;

e) de brief van mr X van 23 januari 2012 geen klacht was, maar bedoeld als ad informandum;

f)  dat zij het dossier heel goed kende terwijl zij de behandeling van klachtdossier 117-09 geheel heeft overgelaten aan de stafjurist, die enkel als doorgeefluik van mr X heeft gefungeerd en enkele zijn belang voor ogen had.

Klaagster heeft ter toelichting op haar klacht onder meer het volgende aangevoerd:

2.2       Klaagster heeft op 28 mei 2021 een klacht ingediend over het verweer dat verweerster in haar brief van 30 mei 2018 aan de deken heeft aangevoerd tegen de klacht van klaagster van 22 maart 2018. Klaagster heeft voorts op 3 september 2021 een klacht ingediend over hetgeen verweerster in haar brief van 5 september 2018 aan de deken bij dupliek heeft aangevoerd naar aanleiding van de klacht van klaagster van 22 maart 2018. De onderhavige klacht heeft betrekking op het bedrieglijk optreden van verweerster tijdens de zitting van de Raad van Discipline op 14 oktober 2019 tijdens de behandeling van het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van 27 maart 2019 op de klacht van klaagster van 22 maart 2018. Er is dus geen sprake van ne bis in idem. 

2.4       Klaagster heeft de klacht ingediend omdat zij er, gelet op de door haar als gevolg van de beslissingen op het dekenbezwaar en in de daarna gevoerde tuchtrechtelijke procedures geleden schade, belang bij heeft dat komt vast te staan dat de tegen klaagster gedane tuchtrechtelijke uitspraken een gevolg zijn van daarbij door verweerster gepleegd bedrog.  

 

3 VERWEER

3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Verweerster heeft aangevoerd dat klaagster misbruik maakt van het klachtrecht. Klaagster blijft bij herhaling klagen over één en hetzelfde feitencomplex, te weten het in 2009 tegen haar ingediende dekenbezwaar. Klaagster heeft in haar repliek (pagina 2, alinea 5) bevestigd dat zij het klachtrecht gebruikt om bevestiging te krijgen van hetgeen al meermaals aan de orde is geweest in diverse klachtprocedures, Het gaat enkel over het feit dat klaagster verweerster niet wenst te geloven c.q. niet gelooft en verweerster daarom verwijt de (tucht)rechter onjuist te hebben geïnformeerd. Verweerster verweert zich al 10 jaar tegen deze aantijgingen, waarvoor nooit enig bewijs door klaagster is aangebracht, Verweerster maakt misbruik van het klachtrecht, omdat zij zonder goede grondslag in essentie steeds klaagt over hetzelfde feitencomplex

 

4 BEOORDELING

Toetsingskader

4.1 Op grond van het in het tuchtrecht geldende ne-bis-in-idem-beginsel kan niet opnieuw worden geklaagd over een gedraging van een advocaat/advocate waarover de tuchtrechter eerder al (onherroepelijk) heeft geoordeeld. De advocaat/advocate tegen wie een klacht is ingediend moet er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op kunnen vertrouwen dat de klacht tegen hem/haar daarmee afgewikkeld is en niet opnieuw aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Ook niet als de klachtomschrijving anders wordt geformuleerd, maar wel betrekking heeft op dezelfde gedragingen in dezelfde periode (zie HvD, 11 februari 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:38).

4.2 De raad heeft bij beslissing van 23 mei 2022 onherroepelijk uitspraak gedaan over de klachten die klaagster op 28 mei en 3 september 2021 bij de deken heeft ingediend. Klaagster stelt dat dat er geen sprake is van ne-bis-in-idem, omdat klaagster in haar klachten van 28 mei en 3 september 2021 heeft geklaagd over de inhoud van de brieven van verweerster van 30 mei en 5 september 2018 en dat de onderhavige klacht betrekking heeft op het optreden van verweerster tijdens de zitting van 14 oktober 2018. De voorzitter volgt klaagster hierin niet. Uit de door de raad in zijn beslissing van 23 mei 2022 vastgestelde feiten en de weergave van de klacht blijkt dat de in de onderhavige klacht aan verweerster verweten gedragingen in essentie dezelfde zijn als de gedragingen waarover klaagster in haar klachten van 28 mei en 3 september 2021 heeft geklaagd en waarop door de raad onherroepelijk is beslist. De onderhavige klacht heeft, evenals de klachten van 28 mei en 3 september 2021, betrekking op de inhoud van het verweer van verweerster tegen de klacht van klaagster van 22 maart 2018. Bovendien blijkt uit de formulering van de klacht door de raad in zijn beslissing van 23 mei 2022 dat de raad het optreden van verweerster tijdens de zitting op 14 oktober 2018 ook in zijn beoordeling van de klachten van klaagster van 28 mei en 3 september 2021 heeft betrokken. Verweerster heeft er op moeten kunnen en mogen vertrouwen dat met de uitspraak van de raad van 23 mei 2022 aan de tuchtzaak, die klaagster jegens haar aanhangig had gemaakt, een einde was gekomen

4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j juncto 47b Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

4.4 Verweerster heeft bij herhaling klachten ingediend over hetzelfde feitencomplex. De klachten hebben steeds betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van deken in de door haar voorganger middels het indienen van een dekenbezwaar tegen klaagster aanhangig gemaakte tuchtrechtprocedure en de daarop volgende door klaagster tegen verweerster aanhangig  gemaakte tuchtrechtprocedures. Het stond verweerster vrij om in de tuchtrechtprocedures, zowel in haar hoedanigheid van deken als in hoedanigheid van beklaagde advocaat, haar standpunt naar voren te brengen. In alle tuchtrechtprocedures is door de tuchtrechter geoordeeld dat klaagster er niet in is geslaagd om aan te tonen dat, zoals klaagster steeds weer stelt, verweerster de (tucht)rechter bewust onjuist heeft geïnformeerd en misleid.  Klaagster heeft in haar repliek onder meer naar voren gebracht dat zij de onderhavige klacht heeft ingediend omdat zij er, gelet op de door haar als gevolg van de beslissingen op het dekenbezwaar en in de daarna gevoerde tuchtrechtelijke procedures geleden schade, belang bij heeft dat komt vast te staan dat de tegen klaagster gedane tuchtrechtelijke uitspraken een gevolg zijn van daarbij door verweerster gepleegd bedrog. Klaagster miskent hiermee dat in eerdere tuchtrechtprocedures bij herhaling door de tuchtrechter is vastgesteld dat hiervan geen sprake is. Nadat over een kwestie door de tuchtrechter onherroepelijk is geoordeeld, kan deze kwestie niet steeds weer opnieuw aan de tuchtrechter worden voorgelegd. Gebruikmaking van het tuchtrecht op deze wijze is naar het oordeel van de voorzitter misbruik van recht. Klaagster moet er daarom rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerster door de deken respectievelijk de raad buiten behandeling zal worden gesteld.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j juncto 47b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk

Aldus beslist door mr. E. Loesberg,  voorzitter, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2023.

 

Griffier                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 1 mei 2023