Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-03-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2023:46

Zaaknummer

22-798/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft klaagsters zaak onzorgvuldig en veel te traag behandeld. De raad neemt verweerder deze handelwijze des te maak kwalijk omdat de deken verweerder had verzocht klaagster – in opvolging van diverse eerder betrokken gemachtigden – bij te staan. Klaagster had recht op duidelijke communicatie en een doortastende opstelling. Dit heeft zij van verweerder niet gekregen. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 6 maart 2023 in de zaak 22-798/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 6 december 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2    Op 6 oktober 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk A2022/014 van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 januari 2023. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig.  1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 33. Ook heeft de raad kennis genomen van de op 25 november 2022 door verweerder nagezonden stukken. 

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Klaagster heeft een geschil met [hogeschool] dat ziet op (gesteld) onrechtmatig handelen en daaruit voortvloeiende schade.  2.3    Klaagster is bij dit geschil eerst bijgestaan door een jurist van ARAG Rechtsbijstand.  2.4    ARAG heeft [hogeschool] bij brief van 16 februari 2017 namens klaagster aansprakelijk gesteld en aanspraak gemaakt op schadeloosstelling vanwege studievertraging. [Hogeschool] heeft deze brief op 17 februari 2017 ontvangen. 2.5    Per brief van 3 mei 2017 is door ARAG namens klaagster aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 137.502,13. 2.6    [Hogeschool] heeft de behandeling van de schadeclaim in handen gesteld van haar assuradeur [Z]. 2.7    In een later stadium is klaagster bijgestaan door aanvankelijk mr. N. en vervolgens mr. S., beiden advocaat. 2.8    Verweerder is op 26 juli 2019 door de deken benaderd met het verzoek de (juridische) haalbaarheid van de zaak van klaagster te beoordelen. 2.9    Op 21 augustus 2019 heeft verweerder het dossier van mr. S. ontvangen. 2.10    In augustus 2019 en maart 2020 heeft klaagster contact met verweerder gezocht. 2.11    Het eerste gesprek tussen klaagster en verweerder heeft plaatsgevonden op 20 maart 2020. 2.12    Op 30 maart 2020 heeft verweerder het dossier van ARAG ontvangen. 2.13    Het tweede gesprek tussen klaagster en verweerder heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. 2.14    Op 27 december 2020 heeft verweerder aan klaagster zijn opdrachtbevestiging gezonden. Daarin heeft hij onder meer aandacht besteed aan de noodzaak van het aantonen van het causale verband tussen de fysieke en psychische klachten van klaagster en de toerekenbare tekortkoming van [hogeschool] en vermeld dat daarvoor een medisch advies noodzakelijk was. Verder heeft verweerder in de opdrachtbevestiging vermeld bezig te zijn geweest met het aanpassen van de dagvaarding. 2.15    In mei 2021 heeft verweerder medische informatie bij de behandelaars opgevraagd. 2.16    In juni 2021 heeft verweerder aan medisch adviesbureau [S] medisch advies gevraagd over het causale verband tussen de medische problematiek van klaagster en het gestelde onrechtmatige handelen van [hogeschool].  2.17    Op 21 september 2021 heeft verweerder aan [S] een rappel gezonden.  2.18    Het medische advies is in november 2021 beschikbaar gekomen. Daarin is – kort gezegd -geconcludeerd dat het vereiste causale verband niet dan wel onvoldoende kon worden vastgesteld/aangetoond. Verweerder heeft klaagster hiervan per e-mail van 28 november 2021 op de hoogte gebracht en haar laten weten om die reden niet tot het opstarten van een procedure te zullen overgaan.  2.19    De verjaringstermijn van de vordering van klaagster op [hogeschool] verliep volgens partijen op 17 februari 2022. Klaagster heeft op eigen initiatief en buiten medeweten van verweerder de verjaring per brief van 31 januari 2022 gestuit.  2.20    Verweerder heeft op 24 februari 2022 zowel aan [hogeschool] als aan haar aansprakelijkheidsverzekeraar per aangetekende post een stuitingsbrief gezonden. 

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer specifiek klaagt klaagster over de volgende aspecten: a)    De werkwijze van verweerder.  In het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij haar meer dan zeven maanden lang heeft genegeerd, haar aan het lijntje heeft gehouden, weigerde haar te woord te staan en niet of traag op e-mails heeft gereageerd. Voorts is klaagster van mening dat verweerders houding ongepast en onacceptabel is voor een advocaat en dat hij haar niet met respect heeft behandeld en stelt zij dat verweerder tijdens het tweede gesprek tegen haar heeft geschreeuwd en tegen haar tekeer ging. b)    De uiteindelijke weigering om klaagster in een procedure bij te staan en de daarvoor gegeven verklaring/onderbouwing.  Klaagster stelt ter toelichting dat zij pas na veel vertraging in november 2021 het medisch advies van [S] kreeg toegestuurd. Zij is van mening dat dit advies onzorgvuldig en ondeskundig tot stand is gekomen. Verder verwijt zij verweerder dat er met haar geen contact is geweest over de keuze voor [S] noch over de formulering van de onderzoeksvraag. Zij is op geen enkele wijze gekend in de procedure die verweerder bij [S] heeft opgestart. Ook heeft verweerder volgens klaagster na verkrijging van het (negatieve) advies van [S] ten onrechte nagelaten om samen met haar te bezien of op basis van een onrechtmatige daad tot het starten van een procedure had kunnen worden besloten.  c)    De te late verzending door verweerder van zijn stuitingsbrieven d.d. 24 februari 2022. 3.2     Klaagster wenst voorts terugbetaling van de door haar betaalde eigen bijdrage van € 143,- en van de kosten voor het medisch advies van € 744,45.

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING 5.1    De klacht heeft betrekking op de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd.  Daarbij dient rekening te worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Daarbij geldt dat een advocaat gehouden is de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen en dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt. Verder brengt de professionele standaard met zich dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij zorgt voor een adequate termijnbewaking. Klachtonderdeel a) 5.2    Klaagster verwijt verweerder onder meer dat hij onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Dit verwijt is naar het oordeel van de raad terecht.  5.3    Anders dan verweerder stelt, is zijn belangenbehartiging niet pas met de verzending van zijn opdrachtbevestiging op 27 december 2020 gestart. Hij had daarvoor immers al werkzaamheden voor klaagster verricht. Vast staat dat de deken verweerder op 26 juli 2019 heeft benaderd met het verzoek de (juridische) haalbaarheid van de zaak van klaagster te beoordelen en dat verweerder op 21 augustus 2019 het dossier van mr. S. heeft ontvangen. Klaagster mocht er vanuit gaan dat verweerder vanaf dat moment voor haar aan de slag ging. Dat is ondanks het feit dat zij herhaaldelijk contact met verweerder heeft gezocht – hetgeen verweerder niet betwist – echter niet gebeurd. Pas op 20 maart 2020 heeft de eerste bespreking tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden. Het tweede gesprek vond pas ruim een half jaar later plaats. Verweerder heeft niet kunnen uitleggen waarom dit zo lang heeft geduurd.  5.4    Verweerder heeft naar het oordeel van de raad evenmin een afdoende verklaring gegeven waarom hij pas in juni 2021, en dus bijna twee jaar nadat hij van de deken het verzoek had gekregen om zich uit te laten over de haalbaarheid van de zaak van klaagster tegen [hogeschool], het medisch advies bij [S] heeft aangevraagd, terwijl dat advies in zijn ogen noodzakelijk was om tot de door de deken gevraagde beoordeling van de haalbaarheid van de zaak te komen.  5.5    Dat er sprake zou zijn geweest van beperkingen vanwege de coronapandemie, heeft verweerder niet geconcretiseerd terwijl zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom en hoe die pandemie aan het bestuderen van dossierstukken, het voeren van een inhoudelijk (telefoon)gesprek met klaagster en het aanvragen van een medisch advies in de weg stond.  5.6    Verweerder heeft gezien het voorgaande naar het oordeel van de raad niet de voortvarendheid betracht die van hem als advocaat verwacht had mogen worden. Daarmee heeft hij niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelende en redelijk bekwame advocaat mag worden verwacht. In zoverre is dit klachtonderdeel derhalve gegrond. 5.7    De klacht dat verweerders bejegening naar klaagster ongepast en respectloos was, vindt naar het oordeel van de raad geen steun in de zich in het dossier bevindende stukken. Verweerder betwist bovendien dat hij heeft geschreeuwd tegen klaagster en klaagster heeft ter zitting haar stelling enigszins bijgesteld door te verklaren dat zij bedoelde te zeggen dat hij haar op indringende toon had toegesproken. De raad begrijpt wel dat door de vertraging en het gebrek aan communicatie bij klaagster de indruk is ontstaan dat verweerder niet gemotiveerd leek voor haar zaak, maar er zijn in het dossier geen aanwijzingen dat de bejegening door verweerder ongepast is geweest of dat hij zich respectloos zou hebben opgesteld. In zoverre is dit klachtonderdeel derhalve ongegrond. Klachtonderdeel b) 5.8    Vast staat dat verweerder in juni 2021 aan [S] heeft verzocht medisch advies uit te brengen en dat dit advies na rappel van verweerder in november 2021 beschikbaar is gekomen. Hoewel dit medisch advies na de aanvraag ervan dus even op zich heeft laten wachten, valt deze vertraging verweerder niet te verwijten.  5.9    Wat verweerder wel valt te verwijten, is het feit dat hij klaagster niet heeft gekend in de aanvraag als zodanig en daarover niet met klaagster heeft gecommuniceerd. Verweerder heeft bij klaagster medische machtigingen opgevraagd, maar uit het dossier blijkt niet dat hij aan klaagster heeft uitgelegd wat de procedure inhoudt en heeft teruggekoppeld wat hij met [S] heeft besproken en welke opdracht hij aan [S] heeft gegeven. Verweerder stelt weliswaar klaagster bij de aanvraag te hebben betrokken, maar klaagster betwist dat en een schriftelijke vastlegging van verweerder ontbreekt. De raad kan dus niet vaststellen dat verweerder dit alles heeft besproken. Dat er onduidelijkheid is ontstaan bij klaagster over de totstandkoming van het [S] advies, komt voor verweerders rekening en risico nu verweerder in communicatief opzicht te kort is geschoten jegens klaagster. Daarmee is hij tekortgeschoten in zijn dienstverlening aan klaagster hetgeen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond. Klachtonderdeel c) 5.9     De raad begrijpt de stellingen van klaagster ten aanzien van het te laat verzenden van de stuitingsbrieven door verweerder aldus, dat zij daarover afzonderlijk wenst te klagen. De raad is, anders dan verweerder, van oordeel dat zij daarbij ook een belang heeft. Het niet tijdig stuiten van de verjaring kan worden aangemerkt als een beroepsfout en is daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar. De raad acht het op basis van de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken ook aannemelijk dat verweerder te laat heeft gestuit. Verweerder heeft zijn stuitingsbrieven na het verstrijken van de termijn op 17 februari 2022 verzonden. Dat verweerder in de war was over de verjaringsdatum komt voor zijn rekening. Hij had zich (eerder) van de juiste datum moeten vergewissen, temeer nu de verjaringskwestie een onderwerp van gesprek tussen hem en klaagster is geweest.  5.10    Verweerder is met het te laat versturen van de stuitingsbrieven tekort geschoten in de wijze waarop hij de belangen van klaagster heeft behartigd. Deze handelwijze van verweerder past in het beeld dat de raad van de belangenbehartiging van verweerder heeft gekregen. Klachtonderdeel c) is gegrond.  Tot slot 5.11    Het verzoek om terugbetaling van de eigen bijdrage en kosten voor het medisch advies passeert de raad. Vast staat immers dat verweerder werkzaamheden voor klaagster heeft verricht en dat het gevraagde medisch advies noodzakelijk was om het causale verband tussen het handelen van [hogeschool] en de gestelde schade van klaagster te laten vaststellen. Met andere woorden, die kosten zijn niet nodeloos gemaakt. Bovendien is het oordeel over terugbetaling van kosten in beginsel aan de civiele rechter voorbehouden. 

6    MAATREGEL 6.1    Uit de stukken die in het kader van het dekenonderzoek zijn gewisseld en uit hetgeen ter zitting door verweerder naar voren is gebracht, heeft verweerder geen blijk gegeven van enig inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen. Het klaarblijkelijk gebrek aan interesse in deze zaak heeft geleid tot een onzorgvuldige en veel te trage behandeling van de zaak. De raad neemt verweerder deze handelwijze des te meer kwalijk omdat de deken verweerder had verzocht klaagster in opvolging van diverse eerder betrokken gemachtigden bij te staan.  6.2    Klaagster had recht op en behoefte aan duidelijke communicatie en een doortastende opstelling. Dit heeft zij van verweerder niet gekregen. Omdat het meerdere tuchtrechtelijk te verwijten gedragingen gedurende een langere periode betreft, maar verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft, acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 25,- reiskosten van klaagster, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.  7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.  7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart klachtonderdeel a) deels gegrond en deels ongegrond; -    verklaart klachtonderdeel b) deels gegrond en deels ongegrond; - verklaart klachtonderdeel c) gegrond; -    legt aan verweerder de maatregel van berisping op; -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;  -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2023.